Ongeleerd en te klein

Tijdens Eugenius’ kinderjaren verhuisden zijn ouders enkele keren heen en weer tussen Zeveneken en Lokeren.  Het ging  telkens slechts om een verhuis van enkele honderden meters Noord- of Zuid-waarts, maar het gevolg was wel dat het gezin telkens de gemeentegrens overschreed.   Parochiaal viel het gezin steeds onder Zeveneken.

Niets wijst er op dat Eugenius enig onderwijs heeft genoten.  Als eenvoudige wevers hadden zijn ouders daar niet de middelen voor.  Lezen en schrijven werd hij nooit meester.  Pas in de laatste jaren van zijn leven slaagde hij er als 60-jarige in om een houterige handtekening te produceren.

Net zoals alle 19-jarige jongens was het in maart 1826 zijn beurt om aan de verplichte militieloting deel te nemen.  Bij het medisch onderzoek bleek hij “onder de maat” want slechts 1 el 5 palmen groot (= 1 m 50).[ref]RAG, modern gemeentearchief Zeveneken, nr. 19 nationale militie alfabetische lijst der ingeschrevenen 1825-1834, lichting 1826 nr. 5.[/ref][ref]De Franse revolutie had de oude regionaal verschillende ellen (in het Gentse 69 cm) en palmen vervangen door meters en decimeters.  Na het verdwijnen van Napoleon bleef het gebruiksvriendelijk tiendelig stelsel behouden, maar werden in veel streken de oude benamingen tijdelijk van onder het stof gehaald.  In 1826 was de militaire “el” dus geen 69 cm, maar 1 meter en de “palmen” waren decimeters.[/ref]  Hij was niet de enige dat jaar.  Niet minder dan 6 van de 22 Zeveneekse jongemannen bleken te klein.  Gevolg was dat Eugenius een jaar uitstel kreeg.  Een jaar later wist hij zich vrij te loten van legerdienst.  Bovendien was hij gedurende een jaar niet mobiliseerbaar wegens “eenen broeder in dienst”.  Ook de volgende jaren liet men hem met rust.  Als gewone burger was hij dan ook niet betrokken bij de gebeurtenissen van 1830 die resulteerden in een onafhankelijk België.

Net zoals decennia eerder zal hij in Zeveneken wel allerlei militaire konvooien heen en weer hebben zien trekken.  De steenweg die door het dorp liep bleef immers de verbindingsweg bij uitstek tussen de garnizoenssteden Gent en Antwerpen.

 

Op eigen benen

Op 2 mei 1834 huwde hij, 26 jaar oud, in Lokeren met de 24-jarige Fransisca VERMEIRE (°Kalken 15/05/1810, +Sint-Amandsberg 7/06/1902), dochter van wijlen Jacobus Francies Vermeire (°Kalken 6/03/1774, +Kalken 2/12/1811) en Angelina Robeyst (°Kalken, +na 2/05/1834).[ref]Jacobus Franciscus Vermeire / Vermeeren was de zoon van (Pierre) Livin Vermeire / Vermeeren (°Kalken, +Kalken voor 2/12/1811) en Petronella Floryn (°Drongen, +Kalken voor 2/12/1811).  Hij was dagloner toen hij in 1811 overleed.  Angelina Robeyst was in mei 1834 spinster en woonde in Laarne.[/ref]  Eugenius was toen wever, de bruid was sinds 29 mei 1833 dienstmeid bij Frans Willems in Lokeren.  Geen van beiden was in staat een handtekening te produceren.  Ook de ouders van de bruidegom en de moeder van de bruid waren daartoe niet in staat.  Het zal dan ook niemand zijn opgevallen dat in de documenten de familienaam “Capitaine” werd omgezet naar “Capiteyn”.  Alle administratieve formaliteiten voor het huwelijk werden gratis afgehandeld want geen van beide verdiende voldoende om “directe belastingen” te betalen.  Beiden woonden in Lokeren wijk Nieuwpoort, waardoor hun kerkelijk huwelijk in de parochiekerk van Zeveneken werd ingezegend.

 

Via Laarne en Destelbergen naar Sint-Amandsberg

Na drie weken huwelijk had het jonge paar het voornemen om naar Laarne te verhuizen.  Op 22 mei 1834 noteerde men hun namen in het register van personen die Lokeren hadden verlaten.  Een inschrijving die werd geschrapt want “niet vertrokken”.  Twee weken later, 7 juni, verhuisden ze wel naar Laarne.  Eugenius was toen wever, zijn echtgenote spinster.

Al snel startte een “trektocht” door de streek ten Noord-Oosten van Gent, waarbij Eugenius samen met zijn gezin steeds dichter bij deze stad kwam wonen.  Aan de hand van de geboorteakten van zijn negen kinderen is Eugenius’ parcours goed te volgen.[ref]Coleta (°Laarne 1835), Seraphin (°Destelbergen 1836), Jacobus (°Destelbergen 1838), Franciscus Augustinus (°Destelbergen 1840), Alphons (°Destelbergen 1843), Benjamin (°Destelbergen 1845), Benedictus (°Oostakker 1847), Marie Catherine (°Oostakker 1850), Heliodorus Leo Constantinus (°Oostakker 1852).[/ref]  Na Lokeren (mei 1834) ging het naar Laarne wijk Magret (maart 1835), nu een wijk van het in 1921 opgerichte Beervelde.  Hij verdiende er de kost als werkman.  Het jaar daarop verhuisde het gezin naar Destelbergen waar ze van wijk naar wijk trokken.  Eugenius was er wever “wijk Hoogstraete” (oktober 1836), werkman “wijk Hoeck” (augustus 1838), arbeider “wijk Hoogstraetjen” (oktober 1840), arbeider “wijk Hoek” (juni 1843) en winkelier “wijk Hoek” (januari 1845).  Waarschijnlijk betrof het een kleine buurtkruidenier die voornamelijk door Francisca Vermeire werd gerund.  Misschien had Eugenius’ zuster Ilderique financieel geholpen om wat voorraad in te slaan.  Geld was voor haar immers geen enkel probleem.

De winkel werd snel opgedoekt want in de loop van 1845 kwam het gezin Capiteyn-Vermeire in Sint-Amandsberg terecht, toen een wijk van Oostakker.  Hier verdiende Eugenius de kost als arbeider (mei 1847) en wever (januari 1850, juni 1852, juli 1866).

De talrijke verhuizingen zijn een indicatie dat het gezin Capiteyn-Vermeire, zoals vele arbeidersgezinnen, niet veel meer bezat dan wat op een flinke stootkar kon worden geladen.  Het parcours richting Gent was bijna zeker het gevolg van de misoogsten op het platteland en de crisis in onder andere de textielindustrie.

 

Economische crisis

In 1840 waren in Oost- en West-Vlaanderen naar schatting 222.000 spinsters actief, kinderen niet meegerekend.  Het aantal wevers werd geschat op 57.000.[ref]SCHEPENS Luc, “Van vlaskutser tot Franschman – Bijdragen tot de geschiedenis van de West-Vlaamse plattelandsbevolking in de negentiende eeuw.”, West-Vlaams studiebureau, Brugge 1973.[/ref]  Tot ca. 1840 werkten de meeste wevers zelfstandig.  Daar kwam geleidelijk verandering in doordat er meer en meer voor patroons gingen werken.  Ofwel in een weverij, of thuis in opdracht van kooplui/opkopers.  Het overgrote deel van de plattelandsbevolking leefde van het vlas (in hoofd- of bijberoep) en was voor het inkomen afhankelijk van de bestellingen van hun opdrachtgevers.  Elke crisis in de vlasnijverheid had dan ook zware gevolgen.

Die crisis kwam er.  Engeland, dat sinds 1834 de spinnerij grotendeels had gemechaniseerd, vond in Frankrijk een ideale afzetmarkt voor haar veel goedkoper én beter linnen.  Natuurlijk ten nadele van anderen.  In 1843 was de uitvoer van Belgische linnenproducten naar Frankrijk met de helft gedaald. Er was maar één remedie om de Belgische vlasnijverheid er bovenop te helpen: ook mechaniseren.  De gevolgen waren dramatisch.

Van de 222.000 spinsters en 57.000 wevers in Oost- en West-Vlaanderen in 1843 bleven er drie jaar later respectievelijk maar 130.446 en 39.304 over.[ref]DE HERDT R. en DE GRAEVE B., “Kinderarbeid 1800-1914”, catalogus bij de gelijknamige tentoonstelling Museum voor Industriële Archeologie, Gent 1992.[/ref]  Een negatieve evolutie die zich ook in Sint-Amandsberg / Oostakker manifesteerde.  Voor de mechanisering was het aantal weefgetouwen lange tijd stabiel gebleven.  In 1738 had men het over 98 weefgetouwen “dienende tot het fabriqueren van linnen lakenen”, in 1819 telde men er 87 “linnenweverijen”.[ref]RAG, kasselrij Oudburg, nr. 108, situatierapport parochie Oostakker dd. 7/06/1738.[/ref][ref]RAG, Provinciaal archief, Hollands fonds 1815 – 1830, nr. 302, “Gemeenteopgave der fabryken en werkwinkels binnen Oostacker op den 31sten december 1819”, overzicht afgesloten dd. 9/05/1820.[/ref]  In 1846 was hun aantal teruggelopen tot 43 waarvan slechts 19 nog in werking.[ref]DE POTTER Frans & BROECKAERT Jan: “Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen”, deel IV, Gent 1866.[/ref]  Ook het gros van de éénmansbedrijfjes die Sint-Amandsberg/Oostakker in 1819 rijk was zoals 30 “vlashekelarijen”, 50 “vlasklopperijen” en 480 “vlasspinnerijen” waren midden 19de eeuw nagenoeg volledig weggeconcurreerd door de fabrieken van de Gentse textielbaronnen.[ref]RAG, Provinciaal archief, Hollands fonds 1815-1830, nr. 302, “Gemeenteopgave der fabryken en werk-winkels binnen Oostacker op den 31sten december 1819”, overzicht afgesloten dd. 9 mei 1820.[/ref]

Ook in de katoenbranche, de belangrijkste bedrijfstak van Gent en omgeving, ging het uitzonderlijk slecht.  Op het einde van 1847 was er een plotselinge daling van de internationale grondstofprijzen waardoor de fabrikanten die voorraden bezaten enorme verliezen dienden te incasseren, of deze via loonsverlagingen dienden te compenseren.  Gevolg was dan ook dat de lonen onder druk kwamen te staan.  In de katoenweverijen en spinnerijen waren in 1847 de lonen in die mate gedaald dat zelfs de Gentse handelskamer erkende dat ze te laag waren om van te leven.

Werk buiten de textielsector was er evenmin, want ook de andere industriële sectoren waren in crisis.  Voor de metaalnijverheid volstaat het te verwijzen naar het grote Gentse metaalbedrijf “Phoenix”.  In 1846 had het nog 600 werknemers in dienst, september 1847 slechts 300.  Werknemers die bovendien “slechts” 8 uren/dag te werk werden gesteld (en dus betaald), waar voordien een “normale” werkdag 13 à 14 uren had geteld.  In maart 1848 zou dit metaalbedrijf trouwens nog een aantal mensen afdanken.

De ellende werd niet enkel door de textielcrisis veroorzaakt.  De winter 1844 – 1845 was zo streng dat een groot deel van de tarwe- en koolzaadoogst verloren ging.  Als reactie schakelden veel boeren volledig over op de aardappelteelt.  Helaas, nog datzelfde jaar werden de aardappelplanten aangetast door Phytophtora infestans, een schimmel die de plant deed afsterven.  In West-Vlaanderen daalde de aardappeloogst daardoor met 92,4%, in Oost-Vlaanderen met 90,7%.

De schimmel stoorde zich niet aan landsgrenzen.  In zowat heel Europa werd de oogst vernietigd waardoor invoer van extra voedsel onmogelijk werd.  De aardappelprijs steeg dan ook van 4 fr. voor 100 kg tot 24 fr.  Onbetaalbaar voor het gros van de bevolking en de gemiddelde consumptie van aardappelen daalde in 1845 van 325 kg per jaar per persoon tot een schamele 27,5 kg.  Zelfs koning Leopold I had het in een brief aan zijn nichtje koningin Victoria over de crisis veroorzaakt door “those stupid potatoes”.[ref]DENECKERE Gita, “Sire, het volk mort.  Sociaal protest in België 1831-1918.”, AMSAB, Uitgeverij Hadewijch 1997, hoofdstuk 3.[/ref]

Een ongeluk komt nooit alleen.  In 1846 dook er een probleem op met de rogge.  Het gewas was aangetast door “brand”.  In Oost- en West-Vlaanderen viel de roggeconsumptie per inwoner terug van gemiddeld 90 kg op 36 kg.  De ziekte sloeg ook over op andere graangewassen.  De 2 miljoen hectoliter graan die vanuit het buitenland werden ingevoerd, één zesde van de normale consumptiebehoefte en nog niet de helft van het tekort op de oogst van 1846, was slechts een druppel op een gloeiende plaat.  Een korenbrood waarvoor in 1844 nog 20 centiem werd betaald, kostte drie jaar later 41 centiem.  De prijs van een roggebrood steeg in dezelfde mate.

Dit alles leidde tot een massale plattelandsvlucht.  Velen trokken naar de steden (of naar Amerika) in de hoop op tewerkstelling in de industrie of op een beetje beschutting in één van de “openbare warmplaatsen”.  Dit was in het agrarische Oost-Vlaanderen met Gent als industrieel eiland niet anders.  Telde Gent (zonder de huidige deelgemeenten) in 1801 55.161 inwoners, dan was dit in 1855 bijna verdubbeld tot 106.641 inwoners.[ref]DENECKERE Gita, “Het katoenoproer van Gent in 1839.  Collectieve actie en sociale geschiedenis”, uitgeverij SUN Nijmegen/uitgeverij Kritak 1998.[/ref]  Cijfers voor buurgemeenten zoals Oostakker/Sint-Amandsberg, Ledeberg en Gentbrugge laten een gelijkaardige evolutie zien.

Een bevolkingsaangroei die des te opmerkelijker is daar Gent zowel in 1832, 1833 en 1834 af te rekenen kreeg met een cholera-epidemie.  Deze van 1832 kostte zelfs het leven aan 1.227 inwoners (1 op 69 inwoners).  In 1847 was het de beurt aan een tyfusepidemie om de bevolking uit te dunnen.  Twee jaar later was het terug de beurt aan de cholera.  Deze keer met 4.811 ziektegevallen waarvan 2.224 het niet overleefden.  Een verhouding van 1 dode voor elke 47 inwoner.[ref]Tijdschrift “Ghendtsche tydinghen”, jaargang 1997 nr. 3.[/ref]

De crisis werd ook zichtbaar in het aantal behoeftigen dat door de overheid werd geholpen.  In 1850 diende het weldadigheidsbureau van Gent 17.904 mensen permanent en 19.223 tijdelijk te helpen om te overleven.  Op een totale bevolking van 106.704 inwoners betekende dat 32,5% of één op drie.

Verdreven van het platteland kwamen de meeste gezinnen in de steden van de regen in de drup terecht, als ze al in de steden mochten blijven wonen.  In bijvb. Brussel was de toevloed van economische vluchtelingen zo immens dat men ze vanaf maart 1847 systematisch begon uit te wijzen.  Iets wat gebeurde met speciale treinkonvooien, onder begeleiding van gendarmes.  Tal van stadsbesturen volgden dit voorbeeld, sloten hun poorten, en deporteerden door de politie opgepakte bedelaars naar hun dorp van herkomst.  In zijn roman “Voor het volk geofferd” zou de socialistische voorman Edward Anseele later de schrijnende taferelen beschrijven van buitenmensen die in vuilniskarren de stad werden uitgezet.[ref]DENECKERE Gita, op. Cit.[/ref]

 

Een stabiel huishouden

Het is in deze moeilijke economische context dat Eugenius zich in 1845 als wever in Oostakker, wijk Sint-Amandsberg vestigde.[ref]Als op 8 mei 1847 de geboorte van Eugenius’ zoon Benedictus Capitaine wordt aangegeven, noteert men in de akte “geboren in zijn huys gestaen te St.-Amandsberg”.[/ref]  In het Gentse zat natuurlijk niemand op deze extra wever en zijn gezin te wachten.  Gelukkig was Eugenius geen man van twaalf stielen en dertien ongelukken want ondanks de crisis bleek het gezin het hoofd boven water te kunnen houden.  Hun naam komt niet voor op de lijsten van gezinnen die door het Oostakkerse Bureel van Weldadigheid werden ondersteund.

Er was blijkbaar zelfs wat financiële ruimte voor de scholing van de kinderen.  De zeven kinderen Capiteyn die tussen 1866 en 1887 in het huwelijk traden konden voor de burgerlijke stand immers allen een handtekening produceren.  De meeste van hun partners waren daar niet toe in staat.  Enkele van Eugenius’ kinderen waren na verloop van tijd zelfs tweetalig.[ref]GO, register van bevolking 1847-1867, boekdeel 3, p. 131.  De huizen zijn per wijk gegroepeerd (Westveld, Dendermondsesteenweg, Antwerpsesteenweg, Sint-Amandsberg …) en hebben een doorlopende nummering.[/ref]  Voor juni 1849 vestigde het gezin zich als huurder in een woning “Sint-Amandsberg nr. 371” (= waarschijnlijk Verbindingsstraat nr. 23) in de latere Heilig-Hartparochie.[ref] GO, bevolkingsregister 1847-1867, boekdeel 3, p. 131.[/ref]  De volgende 20 jaar werden geen adreswijzigingen genoteerd.  Het gezin had eindelijk rust gevonden en Eugenius bleef ondertussen gewoon wever.[ref]DSA, Burgerlijke Stand, bevolkingsregister 1870 – 1880, boek 4, folio 1554.[/ref]

 

Een kronkel in de erfeniswetgeving

Mei 1863 vierde Eugenius rustig zijn 56ste verjaardag.  De voorbije decennia lieten zich samenvatten als: “arm, maar proper”.  Op geen enkele manier had hij de aandacht van de autoriteiten of andere instanties getrokken, positief noch negatief.  Hetzelfde gold voor zijn echtgenote en kinderen (tussen 11 en 28 jaar oud), die allen nog ongehuwd waren.

In het najaar kreeg Eugenius echter een stortvloed officiële brieven te verwerken en diende hij langs te gaan bij advocaten, notarissen en vrederechter.  Zijn zus Ilderique Capitaine was op 5 november 1863 in Gent overleden.  Omdat haar zes kinderen buitenechtelijk waren geboren hadden deze slechts recht op de helft van de nalatenschap.  Een bizarre kronkel in de erfeniswetgeving die tot gevolg had dat Ilderique haar vader, broers en zussen in aanmerking kwamen voor de andere helft.

Snel werd duidelijk dat het om een aanzienlijke som ging want Ilderique was eigenares geweest van drie herenhuizen.  Gezien haar 65-jarige echtgenoot, met wie ze pas op latere leeftijd was gehuwd, een levenslang vruchtgebruik had over de nalatenschap diende iedereen wel nog wat geduld te oefenen eer men effectief geld in handen kreeg.  Eugenius kon zijn oude dag echter wel iets rustig tegemoet zien.

De nalatenschap was nog steeds hangende toen Eugenius’ vader op 9 juni 1865 overleed.  Een jaar later overleed ook broer Alphons (+Lokeren 9/07/1866).  Mogelijk door deze overlijdens “wakker geschud” besloot de ondertussen 59-jarige “Eugene Capiteyn, wever, wonende te Oostakker wijk Sint-Amandsberg” een aantal zaken te regelen.

Op 22 augustus 1866 verscheen hij voor notaris De Backere (Hoogpoort, Gent) om er een “gift en schenking onder levenden“ te laten registreren ten gunste van zijn echtgenote Francisca Vermeire.  “Alle de roerende en onroerende goederen waarvan de wet hem op zijnen sterfdag de vrije beschikking” liet, zouden aan haar toevallen “om bij haar zo zij hem overleeft te rekenen van op dien dag alle de zelve goederen in vollen eigendom te genieten en voor het geval er uit deze schikking een vruchtgebruik ontstond, het zelve vruchtgebruik zonder borgstelling te mogen behouden en met de bevoegdheid van alle de goederen zo roerende als onroerende die haar niet te beurt mochte vallen op tegenzeglijke prijzij te aanvaarden”.  Omgekeerd liet dezelfde dag de 56-jarige Francisca Vermeire eenzelfde schenking onder levenden registreren ten gunste van haar man.  Voor beiden gold dat ze “niet kon schrijven noch naamtekenen om dat hij (en zij) zulks niet hadden geleerd”.[ref]RAG, notariaat Francis Leopold De Backere Gent, nr. 43 akte 297 en 298 dd. 23/08/1866.[/ref]  Van onroerende goederen of andere waardevolle bezittingen was op dat moment (nog) geen sprake, maar het echtpaar Capiteyn-Vermeire had ten minste voorzorgen genomen.

 

Gunstig ondernemersklimaat

Aanvankelijk onopgemerkt door de gewone arbeider begon vanaf 1848 de economische hemel langzaam op te klaren als gevolg van de consequente liberale koers die België inzake handelspolitiek ging voeren.  Voornamelijk onder invloed van Groot-Brittannië vielen geleidelijk protectionistische tolbarrières weg en koos men voor onbelemmerde vrijhandel.

Hierdoor kon zeker Gent en haar onmiddellijke omgeving zich economisch herpakken en volgde er een krachtige expansie van de industrie.[ref]“Gentse torens achter rook van schoorstenen, Gent in de periode 1860 – 1895.”, tentoonstellingscatalogus Stadsarchief, Gent 1983.[/ref]  Het aantal bedrijven in de stad steeg van 1.500 in 1846 tot 5.000 in 1896, een gemiddelde aangroei van ongeveer 70 bedrijven per jaar, waarbij de textielindustrie iets meer dan de helft van de werkkrachten voor haar rekening nam.  Een sector waarin naast Eugenius ook zijn kinderen actief waren.  Volgens de oudste bevolkingsregisters van Oostakker/Sint-Amandsberg was dochter Coleta na verloop van tijd spinster en de zonen Seraphin, Jacobus, Alphonse en Benjamin aanvankelijk alle vier (fabrieks)wever.[ref]DSA, bevolkingsregisters 1847 – 1867.[/ref]

Andere sectoren die de tweede helft van de 19de eeuw in de lift zaten waren de chemische nijverheid, het bouwbedrijf en de voedingsnijverheid.  Vanaf ca. 1860 mocht men in België van een algemene economische bloei spreken.

In de periode 1872 – 1891 doken in het ondertussen zelfstandig geworden Sint-Amandsberg naast tal van bloemisterijen ook allerhande nieuwe bedrijven op: “een droogmakerij van dierenbloed”, “stijfselfabrieken”, een “beenzwartfabriek”, een “darmkuiserij”, een “potbakkerij, een “roetsmelterij, een “landvettefabriek” (= kunstmest), een  wattebereiderij”, een “mecaniekatelier, stoommolens voor het graan”, paardenslachterijen, een bedrijf voor “verfhoutverbrijzeling, enz.[ref]DSA, archief gemeentebestuur Sint-Amandsberg, Processen-verbaal zittingen Schepenkollegie 1872 – 1891”.[/ref]  Nagenoeg allemaal gebruikten ze stoommachines als krachtbron.

Het was tijdens deze economische bloeiperiode dat het gezin Capiteyn – Vermeire nog één keer met pak en zak verhuisde.  Juni 1867 ging het richting “Meerschstraat nr. 27” (nu Halvemaanstraat).  Een grote woning waar hun oudste zoon Seraphin sinds ongeveer een jaar inwonende knecht was van weduwe Hélène Duprez-De Rudder “chocolatfabriekante”.

[ref]versie 2018[/ref]