Arnoldus zou uiteindelijk negen jaar in Oostende gestationeerd blijven waar, in tegenstelling tot sommige andere douanebrigades, er tussen het lagere personeel geen sprake was van verbitterd uitgevochten vetes, afrekeningen of verklikking. Zelfs integendeel. Verschillende malen bleek het voor de regie in Brussel moeilijk om de ware toedracht te achterhalen over mogelijke fouten of verdachte zaken die men hen signaleerde. De douaniers gaven elkaar immers rugdekking en stemden verklaringen op elkaar af. Al waren er natuurlijk ook uitslovers.
Slechts één voorbeeld. In de nacht van 27 mei 1744 hadden hulpbrigadier Piette en garde Arnoldus Capitaine op de kaai wacht gelopen om te beletten dat vijf schepen die in de haven voor anker lagen hun lading zout onreglementair zouden lossen.
Piette beweerde later dat hij rond 6 uur ’s morgens naar de stad was vertrokken, terwijl Arnoldus op wacht bleef staan. Toen Piette rond 8 uur terug ter plaatse kwam bleek Arnoldus verdwenen en stonden twee wagens geladen met zout op het punt weg te rijden. Daar het zout nog niet was aangegeven had Piette de karren tegengehouden. Hij hield het voor mogelijk dat de karren al een eerdere rit hadden gemaakt en een deel van het zout dus aan tolheffing was ontsnapt. Gelukkig zag Piette collega garde Lennick op de kaai heen en weer stappen, maar die weigerde ondanks een bevel van Piette in te grijpen want hij was naar eigen zeggen (nog) niet van dienst. Brigadier Geeraert en garde Peralth (de gardes die Arnoldus hadden afgelost?) waren eveneens spoorloos. Enige tijd later had Piette gezien dat beiden het huis verlieten van Louis Bernaerts, de eigenaar van het zout. Het duo beweerde dat ze met de handelaar waren overeengekomen dat hij al mocht beginnen lossen en in de loop van de dag aangifte van de volledige lading diende te komen doen op het bureau. Dit was volgens Piette niet alleen tegen de reglementen, bovendien twijfelde hij er aan of dit wel de echte afspraak was die met Bernaerts was gemaakt. Volgens Piette hadden zijn collega’s gewoon een regeling getroffen om in ruil voor wat smeergeld een aantal karren met zout niet te tellen. Hij rekende er dan ook op dat Brussel gepast zou ingrijpen.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.745 correspondance du conseil avec le département Ostende 1741-1744, rapport van hulpbrigadier Piette dd. 30/05/1744.[/ref]
Om advies gevraagd was de ontvanger van Oostende van mening dat slechts twee personeelsleden echt te vertrouwen waren: hulpbrigadier Piette en garde Vandenberghe. Alle andere, van brigadier tot matroos (dus ook Arnoldus), hielden elkaar de hand boven het hoofd en gingen zich in meer of mindere mate aan alcohol te buiten. Het was de ontvanger bekend dat de douaniers geld samen legden om tijdens de diensturen drank naar de kaai te laten komen. Ook werden schippers, handelaars en reders die tot een traktatie bereid waren, al te vaak al te welwillend bejegend.
In zijn repliek vond brigadier Geeraert de bewering dat de brigade Oostende maar twee betrouwbare kerels telde kwetsend. Zeker omdat ze geformuleerd was door iemand zoals de ontvanger die nogal kwistig beledigingen rondstrooide. Tegen garde “Lennick il a dit que c’est un âne, a Capitaine qu’il n’est le fils d’un honnête homme”.[ref]Een beschuldiging die correct was want vader Anhony Capitaine was als ontvanger in Arendonk ontslagen wegens “creatief” boekhouden.[/ref] Wat de beschuldigingen van hulpbrigadier Piette betrof, die hielden geen steek. Waarom zouden brigadier en gardes op 27 mei samenspannen met Bernaert, terwijl ze op 21 mei van dezelfde handelaar een partij zout in beslag hadden genomen die een flinke boete had opgeleverd?[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.745 correspondance du conseil avec le département Ostende 1741-1744, verweerschrift van brigadier Geeraert dd. 13/06/1744.[/ref]
Oorlogsperikelen
Het al dan niet eventueel onreglementair lossen van zout verloor aan belang door het verloop van de Oostenrijkse successieoorlog (1740 – 1748). De oorlog had zich aanvankelijk vooral op Oostenrijks en Duits grondgebied afgespeeld waar de troepen van keizerin Maria-Theresia belegerd werden door de Fransen. Via de haven van Oostende waren vanaf mei 1743 niet minder dan 16.000 Britse soldaten aan land gezet om de eigen troepen bij te staan tegen de Fransen. Een flinke volksverhuizing voor een havenstad die bevolkt werd ca. 1.000 gezinnen. Bovendien werden tal van officieren en soldaten vergezeld van vrouw en kinderen. Het meest bekijks hadden enkele regimenten “berg-Schotten”, natuurlijk “om dat zij allegader zonder broeken zijn, (en) ook op een vreemde wijze gekleed waren”.[ref]RABAU Werner, “Voor koningin geboren. Oostende, duizendjarig boegbeeld van maritiem Vlaanderen.” uitgeverij J. M. P. Trends bvba, 2000.[/ref]
Vanaf maart 1744 waren ook de Oostenrijkse Nederlanden (terug) oorlogsgebied waarbij de troepen van Lodewijk XV in april op korte tijd Menen, Ieper, Veurne en het fort van Knokke veroverden. Nieuwpoort en Oostende kregen een jaar respijt door de aanvoer van nieuwe Oostenrijkse troepen en het onder water zetten van een aantal polders. Ook extra Britse troepen werden opnieuw via de haven van Oostende aan wal gezet. Een gebrek aan instructies gaf aanleiding tot problemen met de douane.
Maart – april 1745 waren Arnoldus en zijn collega’s bij een aantal incidenten betrokken toen Britse troepen na hun ontscheping weigerden zich te laten controleren op de invoer van goederen. Laat staan dat ze van plan waren om invoerrechten te betalen. Door het ingrijpen van enkele officieren was men er in geslaagd geweld te voorkomen, maar vanuit Oostende vroeg men Brussel herhaaldelijk om instructies. Wat was het statuut van de Britse troepen? Mocht men ze controleren? Vielen ze onder de bevoegdheid van de douanerechtbank of niet? Voor welke goederen en hoeveelheden waren ze als bondgenoten eventueel vrijgesteld van invoerbelasting? Genoten hun familieleden of bedienden ook vrijstelling?[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.746 correspondance du conseil avec le département Ostende 1745-1750, brieven maart – april 1745.[/ref]
Of Brussel met antwoorden kwam is onbekend, maar deed er uiteindelijk niet meer toe. Na de door de Fransen gewonnen veldslag te Fontenoy (11/05/1745) en de snelle verovering van Doornik, Gent (11/07/1745), Oudenaarde (21/07/1745) en Brugge (7/08/1745) was Oostende aan de beurt. Op 9 augustus 1745 was de omsingeling van de stad een feit. De eerste weken werd er wat heen en weer gevuurd zonder noemenswaardige schade aan te richten. Op 17 augustus stelden de Fransen zwaar geschut op in het Zuid-Westen van de stad. Vier dagen later ook in het Noord-Oosten. De bombardementen van deze batterijen waren wel verwoestend. In de nacht van 22 – 23 augustus 1745 wisten de Fransen een doorbraak te forceren en was de stad verloren.[ref]SERRUYS Michael, “Oostende en de Oostendse compagnie: het economisch effect van koloniale zeehandel op een Zuid-Nederlandse haven tijdens de Spaanse en Oostenrijkse successieoorlog.”, Leuven 1999.[/ref]
“Plan des attaques d’Ostende an 1745” Links de loopgrachten, rechts enkele batterijen geschut.
Huwelijk met een Oostendse
De val van Oostende had onmiddellijke gevolgen voor het loonzakje van Arnoldus. Tot en met juli had hij als garde elke maand 20 gulden loon ontvangen, in augustus 1745 ontving hij slechts 14 gulden 16 stuivers 9 duiten.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.746 correspondance du conseil avec le département Ostende 1745-1750, loonstaten januari – augustus 1745[/ref]
Net zoals voor zijn collega’s het geval was, had de val van de stad en dus het verdwijnen van het Oostenrijks bewind, automatisch tot gevolg dat op 23 augustus een einde kwam aan Arnoldus’ dienstverband. Wat de nieuwe machthebbers met de douaniers van plan waren, diende men af te wachten.
Deze periode van financiële onzekerheid kwam voor Arnoldus zeer ongelegen. In juli 1745,[ref]De oudste registers van de parochie Sint-Petrus en Sint-Paulus te Oostende gingen verloren tijdens de Tweede Wereldoorlog. Enkel de 19de eeuwse indexen bleven bewaard.[/ref] een maand voor de val van de stad, was hij als 27-jarige te Oostende gehuwd met Marianna WILLEMS (°Oostende 1725, +Zeveneken 6/04/1802), postuum geboren dochter van Jozef WILLEMS (°1696, +Oostende 1724) uit zijn huwelijk met Joanna Francisca BOERBOOM (°Oostende 1699 of 1709, +Oostende 25/07/1776).[ref]Het echtpaar Willems – Boereboom huwde in 1723 in Oostende. Josephus Willems “man van Boereboom” overleed een jaar later in 1724, voor de geboorte van zijn dochter (°Oostende 1725).[/ref] Alhoewel weduwe nog voor ze van haar eerste kind was bevallen, ging Joanna Boerboom nooit een tweede huwelijk aan. Een indicatie dat ze financieel zelfstandig was.[ref]Bij het uitbreken van Wereldoorlog II ging het overgrote deel van het archief van Oostende verloren. Enkel de notarisarchieven en een aantal her en der verspreide stukken bleven bewaard. Mogelijk bevat het archief van de kasselrij van het Brugse vrije nog informatie. Een deel van dit archief is echter nog niet geïnventariseerd.[/ref]
Mogelijk was het een voorwaarde van (schoon)moeder Boerboom die ervoor zorgde dat voorafgaandelijk aan het huwelijk van haar dochter een huwelijkscontract werd opgemaakt om te “verhoeden alle disputen”.[ref]RAB, oud notariaat, depot Van Caillie, archief Philippe Rijck notaris te Oostende, nr. 36 akte 78 dd. 3/07/1745.[/ref] Voor notaris Philippe Rijcx te Oostende werd op 3 juli 1745 tussen “Arnoldus Capitaine commis van hare majesteits uitgaande en incomende rechten binnen deze stad geboortig van Leuven fs Anthone” en zijn aanstaande overeengekomen dat ze “tot onderstande van den aanstaanden huwelijk t’samen zullen brengen alle henlieden goederen, hebbende en toekomende, geen gezonderd noch gereserveerd”. Indien één van hen kwam te overlijden, zou de langstlevende partner steeds “genieten alle zijn of hare klederen, linnen, wollen, en juwelen tzijnen of tharen hoofde, hare lijve en lichaam dienende, met coutse en bedde gestoffeerd”. In ruil voor de roerende goederen kon ook een som van 300 gulden worden opgeëist. Daarnaast zou de langstlevende partner voorafgaand aan de erfenisverdeling met de eventuele kinderen een voorafname kunnen laten gelden op het sterfhuis van “een duust guldens”. Duizend gulden was een aanzienlijke som want Arnoldus verdiende als garde slechts 240 gulden/jaar. Waarschijnlijk was het huwelijkscontract dan ook bedoeld om de belangen van de bruid veilig te stellen. Haar moeder was immers gegoed en bezat een herberg in Oostende.
Handtekeningen Arnoldus Capitaine en Marie Anna Willems onder hun huwelijkscontract dd. 3 juli 1745.
Op 1 oktober 1745 werd door de Franse “opperintendant” van de veroverde gebieden ook in Oostende een nieuw bestuur geïnstalleerd. Hoewel, nieuw? Wie ook de touwtjes in handen had, elk regime had inkomsten nodig en Oostende bleef een drukke havenstad. Het was dus in ieders belang om de stad bestuurlijk zo stabiel mogelijk te houden. Zowel de burgemeester, de schepenen, de griffiers, als de postmeester werden dan ook in hun functie bevestigd, mits het afleggen van een eed van trouw aan de Franse koning.
Enkel “den heer ontvanger Bossaert zijne plaats weigerende, werd (door) zekeren Fransman met naam Du Croquet als ontvanger van ‘s Konings inkomende en uitgaande rechten” vervangen.[ref]BOWERS Jacobus, “Nauwkeurige beschryving der oude en beroemde zeestad Oostende gelegen in Oostenryksch Vlaenderen.”, Brugge 1792.[/ref] Voor de rest bleef bij de douane alles ongewijzigd. Alleen kwamen de geïnde bedragen voortaan in de Franse schatkist terecht.
Ook Arnoldus werd als garde door de Fransen gehandhaafd tot deze de stad op 5 februari 1749 verlieten na het sluiten van een algemeen vredesverdrag. Jammer genoeg namen ze bij hun vertrek ook hun archieven en administratieve stukken mee.[ref]In het archief van de Raad van Financiën ontbreken loonstaten voor Oostende van 9/1745 tot en met 12/1748. De stad was toen immers in Franse handen. Dat Arnoldus in dienst bleef als douanier blijkt uit latere personeelsdossiers. Zijn “Franse jaren” worden nooit ter discussie gesteld en gewoon meegerekend qua anciënniteit.[/ref]
Na het vertrek van de Fransen kwam de Oostendse douanebrigade terug onder het gezag van de Habsburgs gezinde regie in Brussel die evenmin van plan was om gewone douaniers zoals Arnoldus te ontslaan. Als gevolg van de nieuwe organisatiestructuur en regelgeving werd Arnoldus voortaan wel regelmatig overgeplaatst. Net zoals voor andere douaniers het geval was.
Overplaatsingen
Na Oostende deed hij korte tijd dienst in “Etterghem” (waarschijnlijk Ettelgem, nu een deelgemeente van het West-Vlaamse Oudenburg), Diksmuide, Merkem (nu deelgemeente van Houtem) en Lombardsijde om uiteindelijk terug in Oostende te belanden.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.115 signalement des employés 1757, personeelsregister opgemaakt voor juli 1758, p. 113 en 126.[/ref][ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.130 inspectieverslagen diverse douanedepartementen, 1758-1762, rapport 21/05/1758.[/ref] Het valt niet uit te sluiten dat Arnoldus’ echtgenote ervoor koos om met hun enig kind, de in 1746 geboren Franciscus Arnoldus Capitaine, bij haar moeder (een herbergierster) in Oostende te blijven wonen. Verhuizingen kostten immers geld en de opeenvolgende standplaatsen waren toch maar tijdelijk.
Een inspectierapport, juni 1751 opgemaakt door zijn lokale oversten, meldt dat Arnoldus 33 jaar oud was, geboren in Leuven, gehuwd en vader van één kind. Hij was 12 jaar in dienst[ref]De periode dat hij zijn vader in Turnhout had geassisteerd, werd dus meegerekend, net zoals zijn “Franse jaren” in Oostende.[/ref] en sprak zowel Frans als “Vlaemsch”. Tweetaligheid was trouwens algemeen in de brigade Oostende. Slechts één van de 15 personeelsleden sprak enkel Frans.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.746 correspondance du conseil avec le département Ostende 1745-1750, loonstaat met uitleg over de personeelsleden juli 1751.[/ref]
Tot eind september 1751 bleef Arnoldus in Oostende garde à rato van 240 gulden/jaar.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.746 correspondance du conseil avec le département Ostende 1745-1750, loonstaten januari – december 1749, loonstaten januari, maart juni 1750, loonstaten juli – december 1751.[/ref] Daarna werd hij bevorderd en overgeplaatst naar de “brigade sedentaire” van Brugge waar hij tot half maart 1753 de enige hulpbrigadier was. Zijn bevordering was goed voor een kleine loonsverhoging. Voortaan verdiende hij 260 gulden/jaar. De 15 gewone gardes in Brugge ontvingen 240 gulden. [ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.438 correspondance du conseil avec le département Bruges 1752.[/ref][ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.439 correspondance du conseil avec le département Bruges 1753-1755, een A. Capitaine was volgens loonstaten januari en februari 1753 “sousbrigadier” te Brugge.[/ref]
[ref]versie 2018[/ref]