We weten niet waarom Arnout in juli 1699 als schepen werd vervangen, evenmin of hij dit betreurde. Dat het nieuwe stadsbestuur vervolgens talmde met het betalen van Arnouts rekeningen zal echter niet bevorderlijk zijn geweest voor zijn humeur. Noch voor zijn gemoedsrust want hij had dat geld nodig om zelf leveranciers te betalen.
Op verzoek van Cornelis De Groote werd op 8 oktober 1699 zelfs bewarend beslag gelegd op “al zulke penningen als Sieur Arnout Capitaine is goed vindende tot laste van de stede van t’voornoemde Sotteghem, (en) dat tot assurantie ende om (…) te verhalen en recouvreren de som van 35 pond 4 schellingen paris over levering van winkelwaren.”[ref]RAG, Land van Zottegem, nr. 1.627 klachten en inbeslagnames Land en Vrije eigendom van Zottegem 1692 -1726, folio 323 recto.[/ref] Om welke winkelwaren het ging is onbekend.
Had Arnout van zijn wagendiensten gebruik gemaakt om aanvullend, en niet onverstandig, een eigen handeltje op te zetten met de militairen?
De onbetaalde rekeningen (en de niet herbenoeming als schepen ?) zorgden er voor dat Arnout op gespannen voet stond met het nieuwe stadsbestuur. In de roes van Vastenavond 1700 liep de spreekwoordelijke emmer over en ontpopte Arnout zich zich tot één van de gangmakers om het stadhuis op stelten te zetten. Met de hulp van enkele andere Zottegemse malcontenten werd het een “succes”.
De middag van 18 februari 1700 werd ter gelegenheid van Vastenavond op het stadhuis van Zottegem naar jaarlijkse gewoonte een feestmaal aangeboden en het nieuwe stadsbestuur had, zoals eveneens gebruikelijk was, enkele gasten uitgenodigd om mee aan te zitten.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 33.033 papieren fiscaele caemere 1700. Rechtzaak “gheexhibeert ter examen 17 maerte 1700” tussen “den raedt ende procureur generael van Vlaenderen causa officii heeschere ten eender syde jeghens Lucas De Mulder, Lopo Christiaen Stevens, Albert Ghys de jonghe, Ghysbrecht Coorde ende Arnaut Capiteyn, alle woonende tot Sotteghem verweerders ten anderen.”[/ref] Minstens twee niet genodigden hadden vooraf plannen gesmeed om dit feestje te verstoren. Lucas De Mulder fs Geeraerts (32 jaar, brouwer en tapper) en Lopo Christiaen Stevens fs Pieters (39 jaar, herbergier, brouwer, ex-schepen) hadden “vergaderd om tsamen te beramen op wat voet zij de voorschreven maaltijd troubleren zouden”, blijkbaar uit onvrede omdat het stadsbestuur tegen hen een proces voerde.[ref]Eind 1699 was er door het stadsbestuur een proces aangespannen tegen Lopo Christiaen Stevens betreffende een belastinggeschil. Vandaar dat men later naar de “pointers” (= belastingambtenaren) zal verwijzen.[/ref]
Dit beweerde althans Adriaen Speliers die als gewezen armenmeester van Zottegem met zijn vrouw wel was uitgenodigd. Kort voor de middag van de 18de februari was hij de herberg van Stevens gepasseerd “alwaar binnen was Lucas De Mulder, den welke uit de venster ziende heeft (mij) aldaar in geroepen en gevraagd of (ik) schikte te compareren of vergaderen met Burgemeester en Schepenen”. Om moeilijkheden te vermijden had hij ontwijkend geantwoord: “ik zal eerst resolveren en gaan spreken mijn huisvrouw”. De Mulder repliceerde met “gij zot, en gaat bij hun niet, komt bij ons want zij zullen U een blanckenbergse rekening maken”.[ref]Een “Blankenbergse rekening” wijst op een excessief hoge rekening die ondoorzichtig is samengesteld.[/ref] In het bijzijn van getuigen had De Mulder zijn kompaan Stevens opgejut zeggende: “confrere, wij zullen alles moeten op een ander manier doen gaan”. “Ik kan genoeg tegen drij en viere vechten. Waar op den voornoemde Stevens antwoorde: ja ik heb Jan Buckens, zo een kloeken man, wel doen jubie zeggen”. Speliers had daarop zijn vrouw opgehaald en was met haar naar de feestmaaltijd op het stadhuis getrokken.
Vele uren en kruiken wijn en bier later zaten ze er nog toen “tussen acht ende negen uren van zelven avond voor en onder het voornoemde stadhuis is gekomen een trommel en de zelve zo danige (is) geslegen dat men op de schepenkamer elkander niet en costen verstaan, alsook ten cause van het groot remour dat de personen die bij de zelve trommel op de mort en onder het voornoemde stadhuis ook waren makende. Wezende voorts dat de zelve trommel eerderen lange tijd is blijven slaan, meer en meer.” Natuurlijk had dit getrommel de aandacht getrokken.
Joannes Van Cauwenberghe, apotheker in Zottegem, verklaarde later dat hij op Vastenavond tussen 20 en 21 uur door het tromgeroffel uit zijn huis was gekomen. Hij had gezien dat de trommel werd geslagen door Bonnaventure Raman en “dat bij den zelven trommel was de knecht van Lucas De Mulder met een lanterne met licht”. Een schepen had vanuit een venster van het stadhuis aan Raman gevraagd op wiens bevel of verzoek hij daar aan het trommelen was. Daarop had Raman geantwoord “bij ordre van heer ampman”. De schepen had gevat gerepliceerd: “is het bij ordre van den ampman, gaat slagen voor zijn deure”.
De zoon van de amman, Albert Ghys fs Albert (28 jaar, “procureur postulerende voor de wet van Sotteghem en omliggende prochien”) had daarop naar de schepen geroepen “gij sanfouter, komt eens af”. Waarna “Ghys hem stelde voor d’onderdeur van de trappen van het stadhuis dauwende zijn hoed in zijn hoofd, als wanneer ook ten zelven stond van onder het stadhuis is gekomen Ghyselbrecht Coorde (fs Erasmus, ca. 40 jaar en voerman) met een stok in zijn hand”.
Na een korte woordenwisseling met de apotheker was Coorde vertrokken samen met “Arnout Capiteijn die den zelve Coorde volgde, hebbende ook een stok in de hand. Allemaal samen (waren ze) met de trommel vertrokken in het huis en herberg van Jan Ghyselinx en daarnaar uitgekomen wederom de trommel geslagen komende omtrent het stadhuis”. Er volgde opnieuw rumoer en getier waarna de oproerkraaiers voorbij het Egmontkasteel trokken “tot in het huis en herberg van Lopo Stevens ende daar naar wederom uit gekomen (terug) tot aan het stadhuis alwaar (ik apotheker heb) gezien Lucas De Mulder, Ghyselbrecht Coorde en Arnout Capityn voorzien met stokken”.
Ook anderen bevestigden tussen 20 en 21 uur de aanwezigheid van “een groten hoop volk met een trommel, lopende het een huis uit en het ander in”. Georgius Baillu, de kapelaan-koster van Zottegem en als gast aanwezig in het stadhuis, had hen horen roepen “dat zij de schepenen wilden atacqueren”.
Lieven De Moor had “gehoord groot rumour en getier met een trommel, lopende het een huis in en het andere uit en ook onder het stadhuis” (waar een herberg was gevestigd). Hij had verschillende personen herkend waaronder Petrus en Albertus Ghys (twee zonen van de amman), Lucas De Mulder, Gyselbrecht Coorde, “Arnoult Capittain” en Lopo Christiaen Stevens. Allen “voorzien met stokken en anderssints”. Stevens had de trommelaar aangemoedigd door te roepen: “touch tamboer”. De Mulder had geroepen “waar zijn de donders van pointers” (pointers waren officiële schatters die de belastingaanslagen bepaalden) en “die daar boven zijn (= de schepenen boven in het stadhuis), wij zullen hun wel hebben, wij willen boven zijn”.
Toen een vijftal onder hen de trappen van het stadhuis opliepen “werd het zelve lange tijd door den eerwaarde pater Maximus pastor (van Zottegem 1694-1707), den heer kapelaan en Joos Haegheman officier mitsgaders Barbara De Mulder, zuster van voorzeide Lucas, belet. Zo lange tot dat zij evenwel op hun schoon spreken niet passende met geweld zijn boven gelopen”.
In het stadhuis beleefden de aanwezigen de schrik van hun leven. Speliers verklaarde dat het vijftal “gelijk geweldigers de trappen van tvoornoemde stadhuis zijn komen opgelopen en de deur van de eerste kamer opengesmeten en de zelve open zijnde (heb ik) gezien verschijne Lucas de Muldere, Gyselbrecht Coorde, sieur Albertus Ghys zone van den heer ampman, sieur Arnoult Capittain voorzien met stokken.” Net binnen had De Mulder “zijne justacourt”[ref]”Justacourt” moeten we lezen als “just-a-corps”, een geklede jas die tot de knieën kwam.[/ref] afgeworpen en was beginnen vechten. Ook Geeraert Van Oorde had gezien dat “Lucas De Mulder die zijne casasche uitwierp (…) is gesprongen op sieur Gabriel Timmerman, een van de schepenen, en heeft hem veel haar uitgetrokken en daar na nog met zijn voeten twee stampen op zijn herte gegeven.
Kapelaan-koster Baillu had gezien dat “Arnout Capittain, ook mede complise van geweldigaars, heeft groot krakeel gemaakt jegens David Vande Maele een van voorschreven schepenen en wezende in de maaltijd beneffens zijn confreers. Flouckende en swerende den zelven Capittain en wezende woeste met een groten stok in de hand zeggende jegens den voornoemde Van Maele: compt uit en buiten gij laft en janfouter of dergelijke zonder dat den zelven Vande Maele hem heeft gebougeerd en ziende dat den zelven Van Maele hem niet en was volgen is (Arnout Capitaine) alzo al vlouckende en al sweren vertrokken van het voornoemde stadhuis”.
Niet iedereen was nuchter geweest gelet op het aantal cafés die Arnout en zijn kompanen met de trommel op kop hadden aangedaan.[ref]Ook aan de kant van de burgemeester en schepenen was niet iedereen nuchter geweest. De maaltijd op het stadhuis was immers ’s middags begonnen en ’s avonds na acht uur zat men er nog.[/ref] En op Vastenavond kon iets meer dan op andere dagen. Maar ondanks deze verzachtende omstandigheden bleef het een feit dat er lichamelijk geweld was gebruikt tegen het wettig gezag, door een bende gewapend met stokken en mogelijk met voorbedachte rade. Gevolg was dat het vijftal reeds op 9 maart 1700 werd gedagvaard om zich in Gent te verantwoorden voor de Raad van Vlaanderen, de hoogste rechtbank van het graafschap, “ter causen van de force & violentie bij forme van gepremediteerde tumulte den 18 febr 1700 op het stadhuis en wet van Sotteghem begaan”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, 30.976 inventarisatie van de fiscale (meestal criminele) processen bewaard in het comptoire fiscal 1695 – 1733, folio 27 verso.[/ref]
Vier verdedigden zich op 17 maart 1700 in het Nederlands, Arnout Capitaine deed dit in het Frans.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 8.573 register van criminele examens 31/10/1692 – 12/05/1703, folio 220 verso – 223 verso, getuigenverklaringen 17 maart 1700.[/ref] Hun relaas week flink af van de akte van beschuldiging en eensluidend waren hun eigenhandig ondertekende verklaringen evenmin. Elk had een eigen verhaal.
Stevens en De Mulder gaven toe dat ze de 18de februari 1700 reeds voor de middag samen “ten huize van zelven Stevens enige maatjens brandewijn” hadden genuttigd. Van een samenzwering om de burgemeester en schepenen eens aan te pakken was echter geen sprake geweest. Plechtig verklaarden ze “onderling niet een woord gesproken (te) hebben dat nadelig zoude wezen aan zelve wet (= stadsbestuur), veel min gepeys gehad van hun feeste te troubleren”. De Mulder hield een slag om de arm door te stellen dat hij “geheel dronken zoude moeten geweest hebben indien hij zulks gezeid heeft”.
Ook Ghys gaf toe dat hij kort na de middag in de herberg van Lopo Stevens was geweest en “aldaar tamelijk gedronken” had. De drie hadden in de namiddag een trommel horen rondgaan in de stad, maar hadden er geen aandacht aan besteed. Laat staan dat zij verantwoordelijk waren geweest voor het getrommel of met die trommel op kop de stad waren rond getrokken.
Aanhef rechtszaak tussen “Den Raedt ende procureur generael van Vlaenderen, causa Officii heesschere” en “Lucas de Mulder, Lopo Christiaen Stevens, Albert Ghys de jonghe, Ghyselbrecht Coorde ende Arnaut Capiteyn alle woonende tot Sotteghem verweerders” en dit “ter causen vande force & violentie by forme van ghepremediteerde tumulte den 18 febr. 1700 op het stadthuys en weth van Sotteghem begaen”.
Wat de avond betrof gaven vier van de vijf toe dat ze rond 20u samen in “t Meuleken”, de herberg van Lucas De Mulder, zaten. Van een samenscholing aan de trap van het stadhuis of een bestorming van de deur in groep, werd geen melding gemaakt. Over het al dan niet bewapend zijn met stokken werd eveneens zedig gezwegen. In de loop van de avond was ieder van hen, maar zeker niet in groep, in het stadhuis langs geweest, maar dat was op uitnodiging van de schepenen geweest. Over wat zich in de feestzaal had afgespeeld gingen de verklaringen alle richtingen uit.
Volgens Lucas De Mulder was hij “geheel bydroncke” (= ladderzat) gaan aankloppen aan de deur van de schepenkamer om de vrouw van de stedelijke griffier op te halen. De griffier zelf zat toen (reeds) in De Mulder zijn herberg. Men had de deur geopend en hij was “stillekens binnen gegaan zonder iemand te miszeggen ofte te misdoen”. Eens binnen had de burgemeester hem bij de arm “gepakt zeggende gij jeanfouter, wat komt gij hier doen, en mits het glad was van enige vochtigheid hebben wij beide geslidderd en tsamen gevallen”.
Ze hadden echter “malkanderen wederom opgeholpen, al in vriendschap”. Enkele schepenen waren komen kijken naar het gespartel en opeens had De Mulder een “slag gekregen, den welken hij gevoelende, (had hij) zijnen justacorps uitgetrokken om hem te beter te kunnen defenderen indien nood hadde geweest”. Tot een vechtpartij kwam het niet want de slag was blijkbaar gewoon een ongelukkige stamp en De Mulder was met de aanwezigen die “rondom hem kwamen en hem vaste hielden zonder hem voorder te misdoen” naar binnen gegaan en “daar tsamen blijven drinken tot diep in den nacht waarnaar een van schepenen met name David Van Maele (de man die zogezegd door Capitaine was bedreigd) nog gekomen is t’confrens huize alwaar zij tsamen nog drij a vier potten wijn gedronken hebben zonder enigen twist of tweedracht”.
Lopo Christiaen Stevens verklaarde dat hij in de vooravond in de schepenkamer was geweest op uitnodiging van het stadsbestuur om er een glas wijn te drinken. Terug thuis, rustig gezeten bij het haardvuur, had hij na verloop van tijd rumoer gehoord en was uitgegaan om “te zien wat er omging”. Hij had niet nader omschreven “volk” horen roepen “dat men Lucas De Mulder daar dood sloeg op de schepenenkamer, waarop hij boven gegaan zijnde (op het stadhuis) om te zien wat daar gebeurde”. Hij zag er De Mulder “staan zonder justacorps en de mouw van zijn hemde gescheurd” en “ziende dat den zelven (De) Mulder bydranke (= bedronken) was heeft (hij) hem zijn casacque doen opnemen en hem vergezelschapt naar zijn huis alwaar hij confr nog wat zijn blijven cauten met den ampman en een van ouden schepenen genaamd Albert Le Brocqny”. Uiteindelijk was Stevens “tussen tien en elf uren naar huis vertrokken en heeft hem geretireerd in zijn bedde”.
Het relaas van Albert Ghys klonk weer iets anders. Hij was op Vastenavond in herberg ’t Meuleken geweest en na “enigen tijd gecaut” te hebben was de vrouw van de griffier binnengekomen die hem zei: “gij zoudt beter naar het stadhuis gaan, zij willen Lucas De Mulder daar geheel dood smijten”. Onmiddellijk was hij met “vele andere personen, wel tot den nomber van vijfentwintig zo hem dochte” naar het stadhuis getrokken. Een nieuwsgierig gezelschap dat onvast te been was want “allegader meest beschonken”. In het stadhuis was de deur van de voorkamer, waar “men ten marktdage de lakenen meet”, gesloten en na wat verbaal aandringen had men de deur geopend “waarmede alles is geslecht geworden”. Eens de spanning uit de lucht was Ghys in de voorkamer met “den kapelaan en de dochter van schepenen Cromphout blijven cauten tot omtrent den middernacht zonder enig desordre gehoord of gezien t’hebben”. Over De Mulder, toch de man waarvoor ze naar het stadhuis waren gekomen, geen woord in zijn verklaring.
Ghyselbrecht Coorde verklaarde “den trommel hebben zien gaan rondom de fontein” (op het marktplein). Hij stond “een weinig tijds op de markt” toen de vrouw van de griffier hem kwam zeggen “ dat men Luc De Mulder daarboven vermoorde”. Onmiddellijk was hij met haar en de kapelaan het stadhuis binnengegaan en men had “de eerste deur van voorkamer van zelve stadhuis” geopend. Burgemeester Arnout Dhondt was hem in de voorkamer tegemoetgekomen en had “hem bij den hare trekkende naar de kamer daar schepenen genoeglijk waren” meegevoerd “ten einde van (hem) te beschinken (= dronken te voeren) gelijk gebeurde”. Het was een wat ruwe manier om iemand tot een glas uit te nodigen, maar verder was er niets voorgevallen. Na verloop van tijd was Coorde samen met David Van Maele vertrokken en waren ze “samen nog enige potten wijn gaan drinken in ‘t Meuleken zonder met de zelven Van Maelen of iemand anders een verschillig woord thebben gehad”. Ook nu over De Mulder geen woord.
Ook “Aernout Capitaine fs d’Arnout, agé d’environs de quarante cinq ans, concierge et domestique du Comte d’Egmont” had andere herinneringen aan de avond. Hij verklaarde “qu’il est véritable que le jeudi gras (= vette dinsdag = Vastenavond) dernier il s’est allé divertir avec sa femme et quatre autre pair de gens savoir l’amman (= de vader van Albert Ghys) et sa fille, Brocqny (= ex-schepen Albert le Broucqnij), Jean Stevens et Gilbert Verscheure avec leurs femme, a l’enseigne de Moulin (= herberg ‘t Meuleken) ou s’ettant divertis ensemble on a crié de la cuisine que l’on assommait en la maison de ville Luc De Mulder hôte (= waard) de la dite auberge. Sur quoi étant sorti pour aller voir a la maison de ville ce qui ci passait, et ayant trouvé a la porte le sergent (Joos Haegheman ?), il lui a demande ce qu’il y avait et le sergent disant que rien ne s’était passé encore, mais qu’il craignait du trouble ajouta qu’en cas de désordre il aurait exécute (= opgevorderd) le comparant (= Capitaine) pour l’assister a y remédier. Ensuite de quoi étant entré dans l’antichambre (= de voorkamer) sans y trouver personne, un des échevins s’est approche du comparant (= Capitaine) et l’a prié d’entrer dans l’autre chambre pour boire un verre de vin avec eux, et sa s’étant laissé dire le cure lui a demande d’abord s’il était des gens de l’amman (= vader Ghys) ou des autres, mais comme le comparant ne savait ce qu’il voulait dire pour ce qu’il n’était poin informé de ce qui s’était passé, le curé a commencer de lui en faire le récit, durant le quel un des échevins a pris le comparant par la manche disant qu’il était un jean-foutre avec les autres. De quoi le comparant (= Capitaine) se mettant en colère, dit qu’il ne l’aurait pas souffert en tout autre lieu et qu’il ni avait que le respect qu’il portait au magistrat et la maison de ville qui l’empêchaient de lui sauter au cou, mais depuis ayant remarque qu’il était seul, parmi ceux du magistrate et que ceux lui voulaient du mal pour ce qu’il avait esté en compagnie avec le dite amman et qu’on ne lui donnait point a boire nonobstant qu’il avait été appelle pour cet effet, il a trouve bon de se retirer de la chambre la quelle fut fermée après lui et s’étant retourne pres de sa compagnie at continue a se divertir bien avant dans la nuit”.
Vrij vertaald: Arnout zat zich op Vastenavond in ‘t Meuleken met zijn vrouw en enkele andere echtparen te amuseren toen men kwam melden dat Lucas De Mulder, de herbergier van ‘t Meuleken, op het stadhuis werd mishandeld. Arnout was gaan kijken en had van de sergeant (soort politieagent) vernomen dat er (nog) niets was voorgevallen, maar dat later op de avond wel moeilijkheden werden verwacht. In dat geval rekende de sergeant erop dat Arnout zou helpen om de rust te bewaren. Een schepen had Arnout vervolgens uitgenodigd om in de schepenkamer een glas wijn te drinken. Daar was hij verbaal uitgedaagd door de pastoor met de vraag tot welk “kamp” hij behoorde. Waarop dit sloeg was hem niet duidelijk. Toen een schepen hem ook nog eens begon uit te schelden had hij zich kwaad gemaakt. Enkel het respect voor de instellingen had hem belet de schepen bij de strot te grijpen. Gelet op de stijgende spanning, waar niets goeds van kon komen, en het uitblijven van het beloofde glas wijn, was Arnout wijselijk vertrokken. Hij had zijn gezelschap in ‘t Meuleken vervoegd en had er verder een genoeglijke avond doorgebracht. Ook in Arnout zijn relaas geen woord over wat er in feite met De Mulder was gebeurd. Zelfs niet of Arnout de man had gezien.
Handtekening van Arnout Capitaine onder zijn getuigenverklaring dd. 17 maart 1700.
De Raad van Vlaanderen had de partijen gehoord[ref]De vrouw van de griffier, die een belangrijke rol had gespeeld in de “mobilisatie” om De Mulder te ontzetten, werd vreemd genoeg niet verhoord. De pastoor, ook aanwezig in de schepenkamer die avond, werd evenmin verhoord.[/ref] en in afwachting van een vonnis stonden ze de vijf toe naar Zottegem “thuis te keren” mits het storten van een waarborg van 300 gulden en de belofte om bij elke oproep te verschijnen, dit “op peyne van convictie en te verbeuren de voorzeide somme”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 7.800 register van ordonnanties en sententies op rekwesten eerste semester 1700, tussenvonnis 18/03/1700.[/ref] Tot een veroordeling kwam het uiteindelijk niet want de zaak werd niet doorverwezen naar de rechtbank.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, 30.976 inventarisatie van de fiscale (meestal criminele) processen bewaard in het comptoire fiscal 1695 – 1733, folio 27 verso.[/ref]
Actie = reactie
Op 17 maart 1700 had Arnout niet alleen een verklaring voor de Raad van Vlaanderen afgelegd als gedaagde. De ex-schepen had, nu hij toch in Gent was, van de nood een deugd gemaakt en in een ander deel van het gebouw bij de griffie laten optekenen dat hij speciaal en voor “geen andere affaire” naar Gent was gekomen om tegen de burgemeester en schepenen van Zottegem een klacht in te dienen.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 8.039 “presentiën of expresse voyagen” 9/1699 – 11/1702, dd. 17/3/1700.[/ref] Het stadsbestuur was Arnout geld schuldig maar weigerde reeds geruime tijd te betalen. De schepenen ontkenden zelfs elke verantwoordelijkheid en hadden Arnout met zijn schuldvordering doorverwezen naar de ontvanger om het met hem uit te vechten.
Door de Raad van Vlaanderen werd een onderzoek ingesteld en de twee partijen dienden verweerschriften in.[ref]RAG, Land van Zottegem, nr. 473 Arnout Capitaine contra burgemeester en schepenen.[/ref] Arnouts stelling was dat hij zich niet tot de ontvanger diende te richten want hij had met die man “niet gecontracteerd”, wel met het stadsbestuur. De schepenen verwierpen deze benadering. “Arnout Capitaine, wonende op het kasteel” had ongelijk en diende zich rechtstreeks en enkel te “adresseren aan den ontvanger Cornelis De Groote die zodanigen pretensien (= vorderingen) uit zijnen ontfank gehouden is te betalen, voor zo vele hij die bevindt goed, deugdelijk en onvergolden te zijn”. Natuurlijk onder voorbehoud “dat hij daarin geen excessen bevindt”.
De rechtbank oordeelde op 5 oktober 1700 in het voordeel van Arnout. Het stadsbestuur diende hem 185 pond groten Vlaams (ca. 1.110 gulden) te betalen, aangevuld met “den intrest van dien sedert het instel van zake en in de kosten” van de rechtszaak.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 7.801 register van ordonnantie en sententies op rekwesten 2de semester 1700, dd. 5/10/1700.[/ref]
De processtukken vermelden niet welke goederen of diensten Arnout had geleverd. Dit staat gelukkig vermeld in een ander procesbundel.[ref]RAG, Land van Zottegem, nr. 472, proces burgemeester en schepenen van Zottegem contra Lopo Christiaan Stevens en Anthoon Gaublomme betreffende vergoeding voor wagendiensten (1698-1709).[/ref] Het betrof “wagen diensten” in het kader van de militaire verplichtingen van Zottegem. Een contract dat via een “aanneming ten publicque verpachting” aan Arnout was toegewezen, de indiener van de goedkoopste offerte. Naar aanleiding van een proces jaren later (1709) verklaarde het Zottegemse stadsbestuur “dat den enigen en waarachtige aannemer is geweest den voren genoemden Arnault Capitain aan de welken de verweerders (= het stadsbestuur) de questieuse wagen diensten ook effectivilick hebben betaalt”.
Dat Arnout voor de wagendiensten een offerte had ingediend wijst op een goed zakelijk inzicht. Het lucratieve dienstencontract vereiste immers geen enkele investering, noch was hij verplicht om zelf rond te rijden. In ruil voor een contractueel vastgelegde vergoeding diende hij er gewoon voor te zorgen dat alles werd vervoerd. Er was geen bezwaar dat “het zijn wagen noch paarden niet en waren, noch (dat) hij aannemer den dienst van het voren ook zelve niet en deed”. Het stond Arnout dus vrij gebruik te maken van gehuurde wagens en paarden. (Uit andere documenten is bekend dat hij zeker de wagen en drie paarden van Lopo Stevens had ingehuurd.) Of hij zelf op de bok zat, of met ingehuurde vrachtvoerders werkte was ook om het even. Arnouts taak bestond er in de eerste plaats in om logistiek alles te organiseren.
Arnout had oktober 1700 het proces over zijn onbetaalde facturen gewonnen, maar volledige betaling bleef aanvankelijk uit. Zottegem had zware jaren achter de rug, had kort voordien ook twee andere processen verloren, en zat daardoor zonder geld.
Om Arnout te betalen werd een lening aangegaan. Met in zijn tas een op 1 april 1701 door de stad Zottegem uitgeschreven obligatie, was burgemeester Ghyselbrecht Coorde uiteindelijk “expres gevoyageerd te paard naar de stad Gent om op te lichten (= te ontlenen) van mijnheer (Paesschier) Dedyne een som van 96 ponden grooten Vlaams aan den cours, om daar mede te betalen aan den deurwaarder Vander Straeten de akte van sieur Arnaut Capiteyn”.
Aan dezelfde deurwaarder werd bijkomend ruim vier pond betaald voor “aktekosten in profijt van sieur Arnaut Capiteyn”. Nog eens ruim 17 pond ontving de deurwaarder “over volle betaling van zeker akte principaal sprekende in profijt van sieur Arnaut Capiteyn en tot laste dezer stede bij kwitantie van den lesten maart 1701”. En omdat niemand gratis werkt, betaalde men op 14 maart aan deurwaarder Vander Straeten 12 schellingen groten Vlaams “over kost en volle voldoening van zijn salarissen van de akte van sieur Arnaut Capiteyn tot laste dezer stede”.[ref]RAG, Land van Zottegem, nr. 803 rekening van de leningen van 96 en 150 ponden groten aangegaan door de Stad en vrijheid van Zottegem 1701.[/ref]
Gezien de betalingen via een deurwaarder verliepen, is de kans groot dat het gezin Capitaine in maart 1701 niet meer in Zottegem woonde.
Beperkt sociaal leven
In Zottegem werden van het echtpaar Capitaine – Tacqué vier kinderen geboren. Misschien hebben de kinderen er later met gepronkt dat ze op een kasteel waren geboren. In de omgeving woonden geen familieleden, dus traden Zottegemse kennissen op als doopouder: de stedelijke griffier, de stedelijke officier (= politieagent), de dochter van de burgemeester, … Niet de burgemeester zelf, noch één van de collega-schepenen.
De parochieregisters wekken de indruk dat men de familie Capitaine wat op afstand hield. Hoewel Arnout als schepen een man van enig aanzien was en het gezin dertien jaar in Zottegem woonde, trad niemand van de familie ooit op als getuige bij een huwelijk. Arnout werd slechts één maal als dooppeter gevonden, zijn echtgenote was twee maal doopmeter. Samen dus drie dopen waarbij het in twee gevallen ging om volwassenen “bekeerd uit het ketters Lutheranisme tot het ware geloof en onder voorwaarde gedoopt”.[ref]RABW, parochieregisters Zottegem. Arnout Capiteyn is dooppeter op 3/10/1696, zijn echtgenote op 17/11/1696 als “Joanna Catharina Capiteyns” en op 18/03/1697 als “Joanna Catharina Tacks”.[/ref]
Het is ook mogelijk dat ze zelf de boot af hielden. Niemand van het gezin was ooit lid van één van de plaatselijke godvruchtige genootschappen en van de schuttersmaatschappij Sint-Sebastiaan was Arnout evenmin lid geweest.[ref]RAG, Land van Zottegem, nrs. 485, 833, 834, 835, 1339 en 1340.[/ref]
In feite was er niets dat het gezin aan het stadje of haar bewoners bond. Ze hadden er geen familie. Ze bezaten er geen onroerend goed. Ze hadden van niemand geld geleend en zelf hadden ze evenmin geld aan anderen geleend. Arnout liet nooit akten of contracten registreren door de twee schepenbanken en deed als privaat persoon slechts één maal een beroep op de plaatselijke notaris. Enkel in zijn functie van schepen verscheen hij meermaals voor de notaris.
Via de ontvangstboeken van de graaf is enkel bekend dat Arnout op 10 april 1693 een kleine weide, ca. 24 roeden groot, in pacht nam. De weide was voordien verpacht aan een zekere “Henricy” en grensde aan de visvijver van de watermolen van Zottegem, in de onmiddellijke omgeving van het kasteel. De jaarpacht bedroeg 16 pond groten Vlaams en het huurcontract had een looptijd van drie jaar en werd niet verlengd. Met ingang van 16 mei 1696 had Arnout in ruil voor 4 pond groten Vlaams per jaar ook “le grand jardin ou dolbosch” in pacht van de graaf, voordien verhuurd aan Joos Haegheman.[ref]RAG, Land van Zottegem, nr. 80 ontvangstboek van de inkomsten van de graaf van Egmont 1682-1689.(bevat ook betalingen voor de jaren na 1689).[/ref][ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 31.206 drie rekeningen van goederen in het land van Zottegem 1696 – 1697 – 1698.[/ref] Opmerkelijk is dat in het “ontvangstboek” tientallen pachtcontracten staan vermeld, maar enkel deze van Arnout zijn in het Frans genoteerd. Opnieuw een indicatie dat hij (louter?) Franstalig was.
Een tweede schenking van schoonvader
Op 19 augustus 1694 registreerde men in Zottegem het overlijden van de 77-jarige “mater Arnoldi Capitaine ex castro”.[ref]RAG, parochieregisters Zottegem, register 7 folio 150.[/ref] Indien correct was Arnouts moeder dus ca. 35 jaar toen hij werd geboren.
Het is jammer dat de pastoor niet de moeite nam om haar naam te noteren want mogelijk ging het niet om Arnouts moeder, maar om zijn schoonmoeder.
Het kan immers geen toeval zijn dat op 28 september 1694, vijf weken na het overlijden, Arnouts schoonvader “Georges Tacques” voor de notaris van Zottegem verscheen.[ref]RAG, archief Albert Ghys notaris te Zottegem, akte dd. 26/09/1694.[/ref] Hij liet er registreren in het voordeel van “Arnaut Cappitain, son beau fils” afstand te doen van het recht over 449 gulden ten laste van “la maison de feu don Jean d’Autriche”[ref]Don Juan José van Oostenrijk (°Madrid 7/04/1629, +Madrid 17/09/1679), Spaans veldheer en landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden (1656-1659) in opvolging van aartshertog Leopold Willem van Oostenrijk.[/ref] en 28 gulden 19 stuiver ten laste van “la maison de feu son altesse l’archiduc Leopolle”.[ref]Aartshertog Leopold Willem van Oostenrijk (°Wiener Neustad 5/01/1614, +Wenen 20/11/1662), uit het Huis Habsburg. Landvoogd van de Zuidelijke Nederlanden (1647 tot 1656).[/ref] Ook “les interest resté de son (= Tacqué) service par lui fait en qualité de militaire” werden overgedragen. De overdracht van deze schuldvorderingen en trekkingsrechten was geen echte schenking maar een (gedeeltelijke) terugbetaling van geld door schoonzoon Arnout voorgeschoten. Het was tevens een tegemoetkoming voor de onkosten “de l’entretienement dudit comparant (= Tacqué) et de sa femme”. Ook “son lit avec meubles” droeg Tacqué aan zijn schoonzoon over.
Arnout had zijn schoonouders dus in huis genomen. Of ze in 1687 vanuit Brussel mee waren verhuisd of dat ze hun dochter en schoonzoon pas later in Zottegem vervoegden is onbekend. Wat er verder met schoonvader gebeurde is eveneens onbekend.
Zottegem voltooid verleden tijd
Jarenlang had Arnout in Zottegem naast een gratis woonst een vast loon genoten als grafelijk jachtopziener. De schaarse processen voor de Siège van de Jacht hadden hem een percentage van de boeten opgeleverd en hij had vergoedingen genoten als schepen van de twee schepenbanken. Met zijn vervoersbedrijf had hij zeker een flinke stuiver verdiend. Bovendien waren hem een aantal tegenslagen bespaard gebleven. Als niet-landbouwer was hij niet rechtstreeks getroffen door misoogsten en gezien hij evenmin afhankelijk was van veeteelt hadden de steeds hongerige militairen deze evenmin kunnen opeisen of stelen.
Rijk was Arnout gedurende zijn dertien jaar in Zottegem niet geworden, maar hij had uiteindelijk wel voldoende financiële bewegingsruimte opgebouwd om zich van zijn werkgever los te maken. Verder in dienst blijven van de grafelijke familie bood trouwens weinig perspectieven want de centrale overheid had alle goederen van de familie van Egmont onder sekwester geplaatst. Enerzijds omwille van hun enorme schulden, anderzijds omdat ze in de Negenjarige Oorlog (1688 – 1697) op het verkeerde paard hadden gewed (cfr. de Fransen) en na afloop tot de verliezende partij behoorden.
Met zijn kapitaaltje (en de schuldvordering ten laste van de overheid afkomstig van schoonvader Tacqué) wist de bijna 50-jarige Arnout zich ca 1701 een overheidsbetrekking te verwerven. Dat het gezin Capitaine daarvoor diende te verhuizen was geen bezwaar.
[ref]versie 2018[/ref]