Dat de hoofdofficieren door een actie van Anthony een schadevergoeding van 600 gulden hadden moeten ophoesten was gelogen noch overdreven. Of het ook echt zijn schuld was, is moeilijker te beoordelen. Niet in het minst omdat de zaak jaren bleef aanslepen. Op 10 februari 1742 ontving Brussel een rekwest van “Antoine Capitaine, Joseph Callebaut, De Meulder et autres officiers des droits d’entré et sortie au département Turnhout, joint a eux Jean Joseph Tombelle et Jean-Paul Govaerts receveur et contrôleur du département”. Het was lang geleden dat iedereen in Turnhout nog eens aan hetzelfde zeel had getrokken. Het betrof dan ook een dossier dat zware financiële gevolgen kon hebben en sinds juli 1740 nog steeds hangende was.
Anthony & co gaven eerst wat algemene achtergrondinformatie hoe het er bij controles op het terrein aan toeging. Soms bestond het vermoeden dat ingevoerde goederen van een betere kwaliteit waren dan de kwaliteitscategorie die door de invoerder was aangegeven. En betere kwaliteit betekende natuurlijk belastbaar aan een hoger tarief. Bij twijfel was het dan ook sinds jaar en dag de regel dat de goederen op het hoofdbureau gelost dienden te worden om de kwaliteit ervan na te gaan. Om voor handelaars en vrachtvoerders de hinder tot een minimum te beperken was het een vaste gewoonte dat de handelaar na het tellen en/of het wegen van de lading, zijn goederen onmiddellijk terug kreeg en er onder voorbehoud van verder onderzoek vrij mocht over beschikken. Alles mocht dus verkocht worden aan derden. Wel werden er steeds één of twee stalen of exemplaren van de betwiste lading op het bureau gehouden tot daarvan de kwaliteitsnorm was gecontroleerd waarna over de volledige lading al dan niet hogere invoerrechten en boetes dienden te worden betaald. Deze manier van werken had alleen maar voordelen: de handelaar kon handel voeren en de belangen van de overheid werden niet geschaad.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.861 correspondance du conseil avec le département Turnhout 1741-1743, rekwest dd. 10/02/1742 door de Raad besproken dd. 5/10/1742.[/ref]
Vervolgens kwamen ze ter zake. Juli 1740 (dus anderhalf jaar voor het rekwest werd ingediend) had een zekere Jean Brons via Arendonk een grote lading rollen textiel ingevoerd.
Anthony en zijn gardes hadden de kar met “rôles” onderzocht en 138 “pièces de toiles de Waerendorf en Westphalie” gevonden. De douaniers waren van mening, daarin later gesteund door de hoofdofficieren van Turnhout, dat deze stukken textiel niet onder de gewone “classe des rôles” vielen maar van een hogere kwaliteit waren en dus zwaarder dienden te worden belast. Ze hadden de lading dan ook aangeslagen voor nader onderzoek. Handelaar Brons had hierop gereageerd door bij notariële akte (een ongebruikelijke werkwijze) te eisen dat hij zijn rollen textiel onmiddellijk zou terugkrijgen, met een schadevergoeding voor het geleden verlies én de terugbetaling van alle administratieve kosten die hij had gemaakt. Brons omschreef zijn goederen niet langer als gewone “rôles”, maar gebruikte nu de term “double pièces de rôles”. Een kwaliteitsomschrijving die niet voorkwam in de registers die de douane gebruikte en dus niet in te schalen viel om de invoertol te berekenen.
De eis van Brons was volgens Anthony & co overbodig want zoals gebruikelijk had men de lading vrijgegeven voor verkoop, onder voorbehoud van verder onderzoek naar de kwaliteit. Daartoe was enkel 1 rol textiel in consigne gehouden op het bureau. Brons had echter geweigerd om ook maar iets achter te laten. Hij wou zijn volledige lading en niets minder. Toen dit geweigerd werd, had hij op zijn beurt geweigerd zijn lading in ontvangst te nemen en alle rollen op het bureau van Turnhout achtergelaten. Vervolgens daagde hij de officieren en brigadepersoneel voor de plaatselijke douanerechtbank.
Tot verbijstering van het douanepersoneel kreeg hij van de douanerechtbank Turnhout over de hele lijn gelijk. (De argumentatie ontbreekt in de beschikbare stukken.) Het douanepersoneel werd veroordeeld tot het betalen van de waarde van de volledige lading, aangevuld met een schadevergoeding, de gerechtskosten, en de administratieve kosten die Brons had gemaakt. Die claimde op het ogenblik dat het rekwest werd geschreven (februari 1742) nog steeds 3.400 gulden naast de 600 gulden die het douanepersoneel reeds had opgehoest.
Het douanepersoneel dreigde door dit vonnis volledig geruïneerd te worden. Eendrachtig waren ze tegen het volgens hen zeer onredelijke vonnis van de lokale douanerechter in beroep gegaan bij de Chambre Suprême de Brabant (= de nationale beroepsrechtbank voor douanegeschillen). Omdat de zaak bleef aanslepen, vroegen ze de Raad van Financiën om de Chambre Suprême wat aan te porren. Ook vroegen ze om opschorting van hun betalingen aan Brons tot er een uitspraak in beroep was.
Wat de uitspraak over de grond van de zaak (de kwaliteit van het textiel en dus het verschuldigde toltarief) ook zou zijn, Brons’ schadeclaim was volgens Anthony & co absoluut buitensporig. De lading was immers onmiddellijk vrijgegeven voor verkoop, behalve één rol. Brons had zijn lading om het even wanneer kunnen ophalen en te gelde malen. Van schade veroorzaakt door de douaniers, zeker voor zo een bedrag, kon geen sprake zijn. Tussen de regels door vroegen ze zich af wat Brons’ echte bedoeling was. Ze insinueerden dat hij via de schadevergoeding in feite de ruggengraat van het douaneapparaat wou breken zodat in de toekomst elke douanier zou aarzelen om in twijfelgevallen op te treden?
De Raad van Financiën hield zich pas acht maanden later (dd. 5/10/1742) met het rekwest bezig. Het proces in beroep was toen nog steeds hangende. De Raad kwam tot een opmerkelijke afweging: “il se peut qu’ils (= het douanepersoneel van Turnhout) ont été mal condamnées (door de lokale douane-rechter), mais on ne doit pas le présumer (= veronderstellen), la présomption au contraire est pour la sentence”. Van een opschorting van betaling aan Brons kon dan ook geen sprake zijn. Men diende gewoon de uitspraak in beroep af te wachten. Of en tot welke uitspraak de Chambre Suprême besloot werd niet teruggevonden.
Zelfbediening
Het loon van een douanier was laag, premies uitzonderlijk en prijsgeld onzeker. Men liep het risico voor schadevergoedingen te moeten opdraaien, ook als men niets fout deed (cfr. het dossier Brons), en als het erop aan kwam werd men door hogerhand aan zijn lot overgelaten.
Het was dan ook verleidelijk om af en toe zichzelf te bedienen. Een departement zoals Turnhout bood door de onduidelijk aangegeven staatsgrens, tal van mogelijkheden om ten koste van (weerloze) buitenlanders een extraatje te realiseren.
Op 21 oktober 1741 waren twee inwoners van Reusel, een dorpje net over de (Nederlandse) grens en onderdeel van de meierij ‘s-Hertogenbosch, op weg naar huis met drie koeien die ze de dag voordien hadden gekocht in Kwaadmechelen, toen grondgebied van het prinsbisdom Luik. Ze passeerden de grens via het grondgebied eigendom van de abdij van Postel. Dit was volgens hen, en ze hadden daarin gelijk, “terre neutre” waar vrije passage gold en dus geen uitvoerrechten dienden te worden betaald. Toch werden hun dieren, “een rood-wit koppel koeien” en “een rode koe met enige witte plekken” ter hoogte van de windmolen van Postel door Anthony en enkele gardes in beslag genomen. Ze beweerden later dat ze met hun eigen ogen hadden gezien dat de dieren werden opgedreven via niet neutraal grondgebied. Er waren dus uitvoerrechten verschuldigd en men had deze proberen te ontduiken.
Terug op het bureau hadden de douaniers ondanks het ontbreken van een bevelschrift, de plaatselijke douanerechter was een paar dagen afwezig, de in beslag genomen koeien de 24ste oktober openbaar verkocht. Manifest niet reglementair want het ging niet om bederfbare goederen zoals bijvb. Een lading vis. De eigenaars van de dieren tekenden bezwaar aan, zowel tegen de inbeslagname als tegen de verkoop want om de “verkoping zo veel te profijtiger te maken, zijn deze drie afgepande beesten door den voorschreven brigadier of gardes zelf ingekocht ten comptoir voor een geringe prijs”. Nauwelijks de helft van de waarde.
Om hun zaak te bepleitten stuurden ze de meier van Reusel naar Turnhout om onder andere brigadier Capitaine te vragen of hij de “hoornbeesten wilde restitueren met alle kosten, schaden en interesten”. Als buitenlanders werden ze echter zowel door Anthony, als door zijn oversten en de douanerechter van het kastje naar de muur gestuurd. De hoofdcontroleur van het departement wist uiteindelijke de vis vakkundig te verdrinken door de staatsgrens aan te grijpen om alles zeer ingewikkeld, én voor de klagers uitzichtloos te maken. Hij besloot dat “deze kwestie als zijnde een zaak van Staat en van conflict van juridictie niet en moet staan onder het gewijsdom van deze judicature” (= de plaatselijke douanerechtbank). De Nederlanders kregen de raad “dat zij hun dienaangaande zouden addresseren aan het ministere zo van Brabant als van Holland”.[ref]RAAnd, Office-fiscal du Conseil de Brabant, fiches de travail des dossiers en portefeuille, nr. 7.753.[/ref]
Dat Anthony en zijn gardes de koeien ondertussen met winst hadden doorverkocht spreekt vanzelf. Slaap zal hij voor twee buitenlandse boertjes niet gelaten hebben.
Evenmin schrok hij er voor terug om volledige dorpsgemeenschappen tegen zich in het harnas te jagen. Een betwisting over “het pretens niet overbrengen van schoven en granen die wij in onze schuur hebben en waarvan de uitvoer verboden is” had tot gevolg dat de voltallige bevolking van Olmen op 4 februari 1741 hun gemeentegriffier machtigde om hun belangen voor de douanerechtbank van Turnhout te verdedigen met brigadier Anthony Capitaine als tegenpartij. De officiële volmacht telde ruim 80 handtekeningen of “mercken” van gezinshoofden.[ref]GAB, oud notariaat, archief Wouters notaris te Mol-Balen-Dessel, jaar 1741 akte 5 dd. 4/02/1741 [/ref]
Ruim 80 gezinshoofden van Olmen gaven op 4 februari 1741 volmacht aan hun gemeentegriffier om hen voor de douanerechtbank van Turnhout te verdedigen in een zaak tegen brigadier Anthony Capitaine.
Tweede bladzijde met handtekeningen van gezinshoofden van Olmen.
Ontvanger te Arendonk
Gezien zijn tweetaligheid, vlotte pen en kennis van boekhouding stak Anthony met kop en schouders boven zijn mededouaniers uit. Ondanks zijn eigenzinnig gedrag en moeilijk karakter waren zijn superieuren in Turnhout soms maar al te blij dat ze in geval van nood op hem beroep konden doen. Dit was het geval in 1741 toen de kasboeken van Mommen, ontvanger van het douanekantoor Arendonk, een tekort vertoonden van 133 gulden Brabants. In afwachting van een beslissing door Brussel over het al dan niet handhaven van deze ontvanger besloot de hoofdontvanger van het departement op 6 september 1741 brigadier Capitaine naar Arendonk te sturen om er tijdelijk de taak van ontvanger waar te nemen. Dit gebeurde “pour empêcher ultérieure perte” en Capitaine was “l’unique que je connais en ce département pour ce capable.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.861 correspondance du conseil avec le département Turnhout 1741-1743, brief dd. 6/09/1741.[/ref] Het was zes weken later dat in deze grenspost de eerder aangehaalde inbeslagname van drie koeien plaats vond.
Ook in 1742 en begin 1743 was het Anthony die in Arendonk het ambt van ontvanger bleef waarnemen à rato van 240 gulden/jaar. Een loon dat een stuk lager lag dan dat van een brigadier te paard, maar daar tegenover stond dat het een comfortabeler leven was én dat het verlies aan vast loon werd gecompenseerd door een hoger percentage bij verkoop van aangeslagen smokkelwaar.
Kort na nieuwjaar 1743 gaf Anthony zijn oversten de indruk dat Arendonk in goede handen was en “qu’il est homme a remplir son devoir”. Binnen de plaatselijke grensbrigade was er echter afgunst en garde Verlais bekloeg zich. Ontvanger Capitaine “donnes des permissions de décharger les charrettes de chaux (= kalk) dans les maisons et apres il fait leurs déclarations au bureau”. Ook zou hij “des permissions et billets a blanc” uitschrijven zodat de vrachtvoerders met hun karren rechtstreeks naar het bureau konden rijden zonder halt te houden aan de douanepost tot ze hun kwitantie kregen. Fraude was dan ook bijna onvermijdelijk. Meer zelfs, volgens Verlais was het bewust Anthony’s bedoeling om de gardes te beletten hun werk te doen.
De hoofdcontroleur van het departement verwittigde Brussel, maar met voorbehoud. Garde Verlais had beloofd zijn beschuldigingen op schrift te stellen, maar ondanks aandringen had hij dit nog niet gedaan. Het bleef bij mondelinge beschuldigingen. Verlais werd omschreven als “très honnête homme et très zélé en l’emploi”, maar anderzijds kon hij in Arendonk weinig zinvol werk doen “ne sachant pas un mot de flamand”. Frustratie over zijn verblijf in de stille Kempen speelde zeker een rol en hij had dan ook overplaatsing gevraagd naar Franstalig gebied.
Gealarmeerd door de verklaringen van garde Verlais werden Anthony’s kasboeken van het eerste semester 1742 nagekeken. Hoewel deze, zoals de regels voorschreven, reeds in het bezit waren van het hoofdbureau van het departement waren ze tot januari 1743 niet of niet grondig nagekeken. Bij de (her)controle werden verschillende rekenfouten teruggevonden. Samen ging het om ongeveer 40 gulden Brabants, al bij al beperkt een beperkt bedrag. Alle rekenfouten waren echter in het voordeel van de ontvanger wat statistisch onmogelijk was. Gevolg was dat aanvullend alle financiële stukken van het ontvangstkantoor Arendonk extra zorgvuldig werden nagekeken en retroactief nagerekend. Naast het register met optelfouten voor een bedrag van 40 gulden, was er een ander dat 30 gulden naast de werkelijkheid zat. Opnieuw in Anthony’s voordeel. Natuurlijk werd dit onmiddellijk aan Brussel gerapporteerd.
Er waren niet enkel Anthony’s optelfouten, “cela n’est encore rien, il a trouvé autre moyens” om zich te verrijken. De hoofdcontroleur, die op geen enkel moment een verklaring gaf waarom hij de rekenfouten niet had opgemerkt, verwees naar een incident dat de gardes Verlais en Massuy hadden gemeld. In het kasregister van december 1742 stond onder nr. 109 een kwitantie genoteerd voor een bedrag van 2 gulden 17 schellingen, uitgeschreven aan een zekere Henry Bruynaert uit Arendonk. De gardes bezaten echter een kopie van de kwitantie door Anthony uitgeschreven en aan Bruynaert overhandigd. Daarop was sprake van ruim 15 gulden. De conclusie lag voor de hand: indien Anthony inderdaad 15 gulden had ontvangen van Bruynaert, maar slechts 2 gulden 17 schellingen in zijn kasboek had ingeschreven, dan had hij ca. 13 gulden verduisterd.
Bovendien waren er aanwijzingen dat dit niet louter voor eigen rekening was gebeurd, maar dat een hoger geplaatste medeplichtig was. De gardes hadden het bewijsstuk reeds enige tijd geleden aan de hoofdontvanger overgemaakt, maar deze had de hoofdcontroleur niet op de hoogte gebracht. Deze laatste noteerde in zijn rapport: “je ne l’ai pas vue (= de kwitantie), et le dit receveur ne m’en parle pas. Pourquoi qu’ils les veuillent cacher pour moi, je n’en sais rien, mais je sais fort bien que c’est mon devoir d’en donner pars au conseil et demain je ferai chercher le registre”.
Reeds op 10 januari 1743 ontving de douanerechter in Turnhout instructies. Brussel had vernomen dat ontvanger Anthony Capitaine “serait chargé par un bruit public et par des dénonciations d’avoir commis des malversations dans le fait de son emploi”. Van de douanerechter werd nu verwacht dat hij de gardes Verlais en Massuy onder eed zou ondervragen. Na de gardes diende men ook Anthony te verhoren, en tot slot de hoofdontvanger. Men diende deze laatste uitdrukkelijk te vragen wat hij wist over het reilen en zeilen binnen het bureau van Arendonk gezien hij van garde Verlais blijkbaar een kopie van een verdachte kwitantie had ontvangen, maar er geen gevolg aan had gegeven. Tussen de regels door hield men het voor mogelijk dat er onderling lucratieve afspraken konden zijn gemaakt.
Zekerheidshalve werd Anthony op 17 januari 1743 “hors du service” gesteld. Er werd opdracht gegeven om alle registers van Arendonk in veiligheid te brengen en na te rekenen. Aanvullende informatie “sur sa conduite infidèle” diende men te rapporteren. Op 22 januari 1743 stuurde de douanerechter brigadier Tonsern naar Arendonk met een dagvaarding voor Anthony om te komen “exhiberen zijn register van betaling” van 1742. Anthony bleek niet thuis, dus gaf men de dagvaarding aan zijn echtgenote.
De volgende dag ontving de douanerechter een briefje. Anthony liet weten “zijn expurgatie (= verweer) te gaan doen voor hare Majesteits Rade van Finantie tot wat einde hij op staande voet is vertrekkende” naar Brussel. Ook gaf hij te kennen enkel de Raad “tegenwoordig zijn competente rechters, heren en meesters” te beschouwen. De rechter in Turnhout kreeg dus te horen dat Anthony geen vertrouwen in hem had. Deze was zo een toon niet gewoon en stuurde alles onmiddellijk door naar Brussel.
[ref]versie 2018[/ref]