Capiteyn Benjamin

Geboren te Destelbergen op 30 januari 1845.  Overleden te Sint-Amandsberg op 9 mei 1934.

Zoon van Eugenius Franciscus CAPITEYN en Francisca VERMEIRE.

Toen hij enkele maanden oud was verhuisden zijn ouders met hun hele hebben en houden naar Sint-Amandsberg, toen een onderdeel van de gemeente Oostakker.  Zijn vader wist er ondanks de economische crisis het hoofd boven water te houden als wever, zijn moeder was spinster.

Net zoals zijn broers en zussen, trad ook Benjamin in de voetsporen van zijn vader en werd hij wever.  Echter niet voor lang.  In 1867, Benjamin was 21 jaar, nam zijn bejaarde vader (60 jaar oud) met een geërfd kapitaaltje een bescheiden chocolade- en cichoreifabriekje over in de Halvemaanstraat te Sint-Amandsberg.  Drijvende kracht achter deze beslissing was Benjamins’ oudere broer Seraphin die reeds enige tijd in dit fabriekje werkzaam was als knecht.  Of de overname een succes zou worden was een open vraag.  De vorige eigenaars van het bedrijfje, het echtpaar Duprez-De Rudder waren er in elk geval niet rijk door geworden.

Alhoewel alle documenten officieel vader Eugenius als bedrijfsleider en eigenaar vermelden, was het in de praktijk zoon Seraphin die de echte leiding van het bedrijf in handen had.  Daarbij geholpen door broer Benjamin, onze voorouder.  De twee kunnen onmogelijk afzonderlijk besproken worden in deze familiekroniek.  Daarvoor waren hun levens teveel met elkaar verweven.  Niet alleen zouden ze gedurende veertig jaar samen het bedrijf uitbaten, ook buiten het bedrijf waren ze onafscheidelijk.  Hun leven lang bleven Benjamin en Seraphin (die ongehuwd bleef) onder hetzelfde dak wonen.

De twee broers zorgden er voor dat het bedrijfje een succes werd.  Het geld stroomde binnen en werd veilig vastgezet door enkele bescheiden arbeiderswoningen aan te kopen.  In 1877 werd de “suikerij- en chocolatfabriek” aangevuld met een “peper & canelle stoommaalderij” die ook werd ingepast in het voormalig koetshuis achter het grote woonhuis.[ref]GSA, archief technische diensten, nr. 852-860, kadastrale legger nr. 212, 9 volumes.  Komen voor het eerst voor als sectie A nr. 298s en 298t.[/ref]  Ook werden vele honderden franken door vader Eugenius gebruikt om de kinderen die ondertussen de ouderlijke woonst hadden verlaten financieel te helpen.  Daar was niets mis mee, maar het ging wel om geld dat vooral door Seraphin en Benjamin was verdiend.  Wat zou er echter met het bedrijf gebeuren bij het overlijden van vader?

Zouden de twee broers het winstgevende en dus waardevol bedrijf dat ze zelf hadden opgebouwd duur moeten vrijkopen van hun mede-erfgenamen?

Ervan uitgaan dat de familieleden spontaan zouden verzaken aan hun erfdeel was weinig realistisch.  Daarvoor was de familie te talrijk: zes broers en zussen en evenveel schoonbroers en schoonzussen.  Beter was het om de problemen voor te zijn.  Hoe creatief Seraphin en Benjamin daarbij te werk gingen zagen we in een vorige hoofdstuk bij de bespreking van vader Eugenius’ nalatenschap.

Door op 18 april 1883, vier weken voor Eugenius’ overlijden, de bedrijfsgebouwen met het daarbij horende woonhuis, poorthuis en tuin over te kopen vermeden de twee broers dat er getouwtrek over het bedrijf zou ontstaan.  Of 10.500 fr een marktconforme prijs was is onbekend.  Door de clausule dat ze slechts 2.500 fr onmiddellijk dienden te betalen en voor de resterende 8.000 fr (ruim 2/3) vijf jaar tijd hadden was de financiële druk op hun schouders minimaal.[ref]Archief Kadaster Gent, Relevé des actes publics et sous seing privé donnant lieu à des mutations dans les propriétés foncières, enregistrés au Bureau de Loochristy 1884.[/ref][ref]RAG, notariaat Francies Leopold De Backere Gent, nr. 74 akte 124 dd. 18/04/1883.[/ref]

Drie weken na het overlijden van hun vader verwierven Seraphin en Benjamin op 4 juni 1883 ook alle roerende goederen die zich in de Halvemaanstraat bevonden.[ref]RAG, notariaat Francies Leopold De Backere Gent, nr. 74 akte 198 dd. 4/06/1883.[/ref]  Dit gebeurde met instemming van alle mede-erfgenamen.  Niemand had er belang bij om een goedlopend bedrijf stokken in de wielen te steken en met de machines en het materiaal in de bedrijfsgebouwen konden de broers en zussen toch niets aanvangen.  Het ging om: “een dampketel van vier atmospheren, een fournuis,[ref]Waarschijnlijk betreft het de warmtebron waarmee de cacaobonen en cichorei werden geroosterd.[/ref] een (stoom)-machien met toebehoorten, een plettermolen met bakken en zeefden, een kleine plettermolen,[ref]Op de site in de Halvemaanstraat bevinden zich tot op heden twee kleine molenstenen met een diameter van 81 cm en een dikte van 11 cm die als drempel van het “suikerijkot” dienst doen.[/ref]chocoladepotten met gereedschappen, groten trommel met bak beslegen in ijzer dienende tot branden van suikerij, een kleine trommel dienende tot het branden van cacao, een molen om cacao te kuisschen, een baskuul met gewichten, een koperen weegschaal met gewichten, een steekwagen, een kruiwagen, twee grote suikerijbakken, vormen dienende tot het fabrikeren van chocolade en alle de toebehoorten dezer verschillende voorwerpen”.

Akte dd. 4 juni 1883: handtekeningen van de kinderen van Eugenius Capiteyn: Coleta, Jacobus, Seraphin, Heliodoor, Benjamin, Alphons, Benoit en Marie met daarbij de handtekeningen van notaris De Backere en de getuigen Francies Rollé en Romain Vanderween.

Het is vreemd dat in het overzicht van de machines en bedrijfsgoederen enkel sprake is van cacao, chocolade en “suikerij” (= cichorei).  Niets verwijst naar de peper- en kaneel stoommaalderij die volgens kadastrale bronnen in 1877 werd ingeplant.  Dit zou er kunnen op wijzen dat deze activiteit, parallel aan de chocolade- en cichoreiproductie, door Seraphin en Benjamin met eigen middelen werd opgestart waardoor ze buiten vaders nalatenschap viel.  Bewijzen hiervoor ontbreken tot op heden.

Na juni 1883 was het afgelopen met de verstandhouding in de familie Capiteyn.  Niemand zal volledig onschuldig zijn geweest bij het acht jaar durend getouwtrek over vader Eugenius’ nalatenschap (zie eerder hoofdstuk) maar dat een groot deel van het ongenoegen werd veroorzaakt door Seraphin en Benjamin is zeker.  Hun strakke houding kostte hun mede-erfgenamen zelfs een flinke duit.

Gelet op de onenigheid tussen de broers en zussen Capiteyn is het opmerkelijk dat Seraphin en Benjamin het op geen enkel ogenblik nodig vonden om onderling iets op papier te zetten of één of andere zakelijke overeenkomst te laten registreren.  Blijkbaar werden er geen problemen verwacht én ze hadden het bij het rechte eind.  Het bleven levenslang twee handen op één buik.

De twee broers werden in de officiële stukken in al hun economische hoedanigheden teruggevonden: soms enkel als “chocolademaker” of  “suikerijfabrikanten”, soms gecombineerd als “chocolade en chicoreifabrikanten” (tot 1885) of gewoon algemeen als “fabrikant” en “nijveraar”.  Vanaf 1895 vinden we hen als “mulder” of  “molenaar” terug.  Personeel hadden ze nooit in dienst.  Al het werk deden ze zelf met behulp van een stoommachine met een bescheiden vermogen van 3 pk.  Machine die het echtpaar Duprez-De Rudder, de vorige eigenaars van het bedrijf, in 1860 hadden geïnstalleerd.[ref]RAG, Provinciaal archief Oost-Vlaanderen 1851-1870, nr. 1.560 stukken en correspondentie betreffende het uittesten van stoommachine jaar 1860.[/ref]

Gelet op het productieproces van chocolade in de 19de eeuw veronderstellen we dat de stoomkracht werd gebruikt om minstens twee verschillende machines aan te drijven: een installatie om de cacaobonen te breken en een molen/menger.[ref]“’t Is voor de bakker.  Industrialisatie van brood- en banketbakkerij.”, tentoonstellingscatalogus, MIAT Gent 1986.[/ref][ref]KUIPER P.M. en SCHOOREL E.A., “Suiker-suikerwerk-, cacao- en chocolade-industrie.”, PIE rapportenreeks nr. 2, uitgave Stichting Projectbureau Industrieel Erfgoed, Zeist 1994.[/ref]  Nadat de cacaobonen met de hand waren gezuiverd van takjes, stenen en andere onzuiverheden, werden ze in een metalen trommel[ref]In de vroegere paardenstal, waar nu de peperkollergang staat, is een kleine schouw aanwezig die mogelijks dienst deed om de rook van een kleine oven of stoof af te voeren.[/ref] geroosterd om het aroma aan te scherpen en het verwijderen van de dop te vergemakkelijken.  Het roosteren vereiste veel vakmanschap waarbij een temperatuur van 130 à 140° C de maximum toelaatbare was.  Te lang roosteren, of hogere temperaturen, gaven aan de cacao een branderige smaak.  Na het roosteren werden de bonen, ongeveer 2,5 cm groot, in een breekinstallatie gebroken.  De schillen werden vervolgens verwijderd door middel van het wannen.  Hierna werden de gebroken bonen in een molen verder verbrijzeld tot een soort cacaopasta ontstond.  Gezien het hoge vetgehalte van het geheel gebruikte men hiervoor een kleine kollergang[ref]Kollergang: molentype waarbij twee verticale pletstenen (lopers) rond een as rollen over een liggende steen (= ligger).  De stenen zijn cilindrisch en niet conisch waardoor ze tijdens het rollen naast druk ook wrijving veroorzaken.  Dit heeft als voordeel dat men een eindproduct met een zeer fijne korrelgrootte kan bekomen.[/ref] die in een soort kuip was gevat.  Soms was onder de mengkuip een verwarmingselement ingewerkt om de cacaopasta vloeibaar te houden.

De vettige cacaomassa kon men vervolgens;

– ofwel in vormen gieten en deze laten stollen tot een bittere, nogal vette fondant chocolade[ref]Melkchocolade werd pas in 1875 “uitgevonden” door de Zwitser Daniel Peter.[/ref]

– ofwel aanvullen met suiker, noten of rozijnen om de bitterheid terug te dringen

– ofwel met een pers van de cacaoboter ontdoen tot een vaste cacaokoek overbleef.

Of het chocoladefabriekje van de broers Capiteyn al dan niet over een pers beschikte om de cacaoboter te verwijderen is onbekend.  Uit verhalen die worden verteld binnen de familie weten we enkel dat er ooit gietvormpjes voor chocolade in huis waren.  We veronderstellen dan ook dat de chocolade het bedrijf verliet onder de vorm van cacaotabletten, klaar voor individueel gebruik.

Deze cacaotabletten, die op ruime schaal aan de man werden gebracht, hadden weinig gemeen met de huidige chocoladerepen.  De tabletten waren nagenoeg oneetbaar.  De consument was verplicht de tabletten in kokende melk (of water) op te lossen waarna men een bittere, en als gevolg van het hoge vetgehalte, moeilijk verteerbare drank bekwam.  De chocoladedrank was dan ook niet zozeer een genotsmiddel, maar eerder een voedzame versterkende drank.

Voorbeeld van een fijnwalsmachine (ca. 1850): machine om de grofkorrelige chocolademassa te herleiden tot een gladde homogene chocoladepasta.


Voorbeeld van een chocolademengelaar (ca. 1850) waarmee de cacaomassa met andere ingrediënten, zoals suiker, of noten werd gemengd en gekneed.

Een aantal stappen in de productieproces vonden we weerspiegeld in de bedrijfsuitrusting die de broers in 1883 van hun mede-erfgenamen overnamen: “een kleinen trommel dienende tot het branden van cacao”, “een molen om cacao te kuisschen”, “een kleinen plettermolen” en een “fournuis”.  Ook “chocoladepotten met gereedschappen” en “vormen dienende tot het fabrikeren van chocolade” kwamen in de inventaris aan bod.

Dat er naast chocolade ook “suikerij” (= cichorei) werd geproduceerd was niet onlogisch want de chocoladeproductie was in de 19de-eeuw nog sterk seizoensgebonden (Kerstmis en Pasen). Taferelen over het drogen van de versneden cichoreiwortels zoals Stijn Streuvels ze beschreef in “Het leven en dood in de ast”, hebben zich in het bedrijfje niet afgespeeld.  Op de huidige site is geen spoor van een ast of droogvloer te bemerken.  We houden het er op dat de gedroogde cichoreibonen in zakken werden aangevoerd en dat de broers Capiteyn enkel de laatste twee stappen in het productieproces, het branden en het malen, voor hun rekening namen.  Een werkwijze die in Oost-Vlaanderen wel meer voorkwam en bij niet al te grootschalige productie door één persoon kon worden afgehandeld.[ref]VAN DER LINDEN Renaat, “Cikorei”, Uitgave van de Koninklijke Bond der Oostvlaamse Volkskundigen Gent, jaargang 1973, nr. XXXII.[/ref][ref]DAM D., “Cichoreibranderijen”, PIA rapportenreeks nr. 37, uitgave Stichting Projectbureau Industrieel Erfgoed, Zeist december 1999.[/ref]

Het branden van cichorei, een delicate bewerking, was niet seizoensgebonden en kon het gehele jaar door gebeuren op basis van eerder ingekochte en opgeslagen gedroogde cichorei.  Het branden gebeurde in een draaibare trommel en was vergelijkbaar met het branden van cacao- of koffiebonen.

Tijdens het branden van de cichorei goot men geregeld vetstoffen in de trommel, bijvb. uiterst fijne raapolie, die mede verantwoordelijk was voor het uitzicht, de specifieke smaak en de aangename geur van het eindproduct.  Het ligt voor de hand dat de fabrikanten dit element als het geheim voor hun kwaliteitsproduct beschouwden.

SAG, Gazette van Gent, dd. 17 maart 1867, voorbeeld van reclame voor cichorei.

Na het branden dienden de bonen zo snel als mogelijk terug te worden afgekoeld.  Van “branden” tot “in brand schieten” was immers maar een stap.  In veel installaties goot men de hete bonen uit de trommel in een metalen bak of in een houten bak die langs de binnenzijde was beslagen met metalen platen.  Om het afkoelen te bespoedigen werden de cichoreibonen open gespreid.  Bedoeling was ook om de wakke, klamme bonen te laten drogen.  Na afkoeling en drogen werden de bonen met behulp van een gewone “graanmolen” vermalen.

Afhankelijk van de stand van de maalstenen kreeg men twee soorten cichorei: fijne en grove.  Wanneer de bonen onvoldoende waren uitgedroogd, dreigde het gevaar dat tijdens het malen van het cichoreimeel (of cichoreistof) alles tot een taaie pasta werd herleid en de molenstenen praktisch lam werden gelegd.  In dat geval diende men de houten trommel rond de molenstenen weg te nemen om met behulp van een molengalg de bovenste steen of loper te lichten, zodat het “deeg” kon worden verwijderd en de molenstenen gereinigd.  Het malen kon echter ook met een kollergang gebeuren.  Eens gemalen werd het cichoreimeel met behulp van een builmolen, een langwerpige cilindervormige zeef gevat in een houten kast, gezeefd waardoor men afhankelijk van het aantal zeven verschillende mengsels kon samenstellen.

Ook een aantal van de stappen nodig voor de productie van cichorei vonden we weerspiegeld in de inventaris van het bedrijfje opgemaakt in 1883.  Men had het onder andere over een “groten trommel met bak beslagen in ijzer dienende tot het branden van suikerij”, “twee grote suikerijbakken”, “enen plettermolen met bakken en zeefden”.[ref]RAG, notariaat Francies Leopold De Backere Gent, nr. 74 akte nr. 198 dd. 4/07/1883.[/ref]

Jammer genoeg vonden we noch voor de chocolade, noch voor de cichorei een verwijzing naar een eventuele eigen merknaam voor het bedrijf Capiteyn.  Ook gegevens over productiecijfers, de omvang van voorraden, namen van afnemers of leveranciers, bedragen van facturen, werden niet teruggevonden.  Evenmin weten we wanneer de productie van chocolade en cichorei werd overvleugeld door het malen van specerijen en uiteindelijk werd stopgezet.[ref]versie 2018[/ref]