De douane in de 18de eeuw [ref]PRICKEN J., “La douane Belge au temps de Marie-Thérèse et de Joseph II”, Bruxelles 1965[/ref] [ref]DE PEUTER Roger, “Brussel in de achttiende eeuw. Sociaal-economische structuren en ontwikkelingen in een regionale hoofdstad.”, VUB Press 1999[/ref] [ref]MOUREAUX Philippe, “Un organe peu connu du gouvernement des Pays-Bas autrichiens: le Bureau de Régie des droits d’entrée et de sortie”, Belgisch tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, 1966 nr. 44/2[/ref]
In de periode 1701 – 1773 waren vier opeenvolgende generaties van de familie Capitaine in dienst van de douane, de administratie van “uitgaande en inkomende rechten”: Arnout (1652-1729), (Livinus) Anthony (1697-1768), Arnoldus (1718-1773) en Franciscus Arnoldus (1746-1828).
Thomas Josephus Capitaine (1720-1755), Joseph Van Engelen (1693-1743) en Francois Grimmeau (1674-1717), respectievelijk zoon en schoonbroers van Anthony Capitaine waren eveneens bij de douane in dienst. Het is dus aangewezen om het reilen en zeilen binnen de douane in de 18de eeuw nader te bekijken.
Tolheffingen en grenscontroles zijn van alle tijden, maar de uitbouw van een echte douane-organisatie met uniforme regels en tarieven voor het volledige grondgebied van de Spaanse, later Oostenrijkse, Nederlanden, is een verwezenlijking van de tweede helft van de 17de eeuw. Zonder dat het ooit echt de bedoeling was geweest, groeide de douane al snel uit tot de belangrijkste rechtstreekse bron van inkomsten voor de regering in Brussel. De douanerechten werden al snel omschreven als “le plus beau et clair revenu de ce pays” waarbij men zonder goedkeuring of inmenging vanwege de regionale statenvergaderingen tarieven naar believen kon verhogen of verlagen. Tevens was de regering over het gebruik van het geld geen verantwoording aan de Staten schuldig.
Hoewel in geval van tegenvallende oogsten, hongersnood en oorlog de uitvoer van graan of vee of andere producten natuurlijk werd verboden, was het heffen van in- en uitvoerbelastingen voor de vorst (lees centrale overheid) nooit een instrument om een echt economisch beleid te voeren. Het bleef vooral een rechtstreekse bron van inkomsten.
De vraag hoe de in- en uitvoerrechten dienden te worden geïnd en de douanediensten het best werden georganiseerd, was gedurende lange tijd een discussiepunt binnen het landsbestuur. Diende de inning te gebeuren door ambtenaren in overheidsregie, of door private belastingpachters (= admodiateurs).
Elk systeem had voor- en nadelen en tussen 1684 en 1737 wisselden overheidsregie en admodiateurs elkaar verschillende keren af. De familie Capitaine en aanverwanten had achtereenvolgens te maken met een admodiatie, gestart op 1 januari 1702, door een consortium gevormd door Claude Accault – Jean Paul Bombarda – Emanuel Cardoso – Paul Gauteur – Mathurin Besnier. Ze waren aangesteld door de Spaanse koning Filips en allen Fransgezind. Als gevolg van de voor hen ongunstige afloop van de Spaanse Successieoorlog verdwenen ze op onduidelijke wijze van het toneel waarna de douane terug in overheidsregie werd geleid.
In de periode 1718 – 1724 was de Luikse bankier-ondernemer Adam Joseph baron de Sotelet de admodiateur-generaal. Daarna volgde het duo Jean del Castillo – Laurent Botsont (aangesteld voor de periode 1725 – 1732) die financieel de mist in gingen. In 1731 werd Botsont gearresteerd wegens wanbetaling en nam de overheid de douane terug zelf in handen.
In 1732 werd de admodiatie voor een periode van zes jaar terug toegewezen aan baron de Sotelet. Zijn tweede “ferme général” ontspoorde binnen de kortste keren wegens verregaande corruptie. De Raad van Financiën vroeg in 1733 zijn arrestatie. Hij vluchtte echter naar Wenen waar hij machtige beschermheren had. Opnieuw werd overgeschakeld naar overheidsregie. Dit duurde tot midden 1735 toen baron de Sotelet zijn schulden werden kwijtgescholden en hij binnen de overheidsregie aangesteld werd als directeur van de douanerechten. Na verloop van tijd toonde een doorlichting van zijn grootboek door de Rekenkamer dat er opnieuw sprake was van fraude en verduistering, inbreuken tegen douanereglementen en foutieve rekeningen. In 1737 verdween hij van het toneel en na veel bureaucratische rompslomp werd hij in 1741 schuldig verklaard door de Grote Raad van Mechelen. Vanaf 1737 tot 1794 werden de douanerechten uitsluitend in regie door de overheid geïnd.
Hoewel een man met weinig scrupules wat het zich persoonlijk verrijken betrof, was baron de Sotelet wel een getalenteerd bestuurder en wist hij voor het volledige grondgebied performante structuren uit te bouwen en procedures op te leggen. Na zijn ontslag werden deze nagenoeg ongewijzigd tot aan de Franse revolutie door de overheid behouden.
Het toezicht op de douane was van oudsher toevertrouwd aan de Raad van Financiën die de opdracht echter niet aankon. Op voorstel van baron de Sotelet werd binnen de Raad uiteindelijk een semi-autonoom “Bureau de Régie des droits d’entrée et de sortie” opgericht. Een regie die ook na het verdwijnen van de Sotelet haar nut bewees.
Een vaak terecht wantrouwen ten opzichte van de vele tientallen plaatselijke ontvangers van douanegelden resulteerde in allerhande controlemaatregelen en voorschriften. Het gevolg was dat de regie in Brussel uiteindelijk dreigde te verdrinken in de door haarzelf in het leven geroepen bureaucratie. Zo liet de Rekenkamer in 1744 verontwaardigd noteren dat ze de kasboeken en jaarrekeningen van het douanedepartement Antwerpen voor de jaren 1740 en volgende nog niet hadden ontvangen wegens een achterstand in de verwerking van de gegevens binnen de regie. In 1746 diende de regie zelfs toe te geven dat hun eigen verzameling van ordonnanties, wetten, plakkaten, tarieven, enz. die op de douane betrekking hadden, verre van volledig was.
Het einde van de Oostenrijkse Successieoorlog (1744 – 1748) en het verdrijven van de Franse “bezetter”, werd aangegrepen om de douane performanter te maken. De algemene reorganisatie werd toevertrouwd aan Benoit-Marie Dupuy. Iemand overgekomen uit de Franse overheidsadministratie, met een niet onbesproken verleden. Op basis van zijn raadgevingen werd op 3 juli 1752 een nieuw basisreglement afgekondigd en werd de douane één van de eerste echte nationale administraties, centraal georganiseerd, met een uitgesproken militaire structuur.
De organisatie
Reeds onder baron de Sotelet was het land onderverdeeld in 21 douanedepartementen met telkens een hoofdkantoor gevestigd in: Brussel, Antwerpen, Saint-Philippe bij Antwerpen (wordt in 1785 Lillo), Turnhout, Tienen, Gent, Ieper, Brugge, Kortrijk, Oostende, Doornik, Nieuwpoort, Mons, Chimay (was voor 1761 Beaumont), Charleroi, Namur, Marche, Luxembourg, Navagne, Roermond en Sankt-Vith. In 1765 kwamen er door opsplitsing nog twee departementen bij: Herve en Sint-Niklaas. Aan de hoofdkantoren waren talrijke kleine douaneposten ondergeschikt: in 1763 waren het er 205.
Elk hoofdkantoor werd geleid door een hoofdontvanger en een hoofdcontroleur. Deze officiersambten werden van oudsher verkocht/verpacht aan de meest biedende in de periode dat er sprake was van een algemene admodiatie van de douane. Een soort van onderaanneming. In de periodes van overheidsregie was de werkwijze gemengd. Men behield de pachters, maar opengevallen betrekkingen werden door de overheid toegewezen mits het storten van een borgsom. In 1745 werd de verkoop/verpachting van ambten afgeschaft en vervangen door bevorderingen vanuit het lagere kader op basis van bewezen kwaliteiten. Dit was de theorie want in de praktijk woog een aanbeveling door een invloedrijk persoon en de spreekwoordelijke “lange arm” natuurlijk zwaarder. Er zijn in de archieven dan ook verschillende voorbeelden van uitgesproken nepotisme terug te vinden.
Ook voor de lagere ambten zoals garde en brigadier waren capaciteiten voortaan bepalend bij de aanwerving. Gezien de slechte loon- en arbeidsvoorwaarden was er echter vaak een gebrek aan kandidaten waardoor in de praktijk nogal wat kaf tussen het koren terechtkwam. Ook werden regelmatig zonen in opvolging van hun vader aangeworven, maar dan wel met de verplichting dat ze hun op rust gestelde vader dienden te onderhouden. Een werkwijze waardoor de douaneadministratie pensioengeld kon uitsparen.
In 1758 telde de douane in de Oostenrijkse Nederlanden in totaal 876 personeelsleden. In 1765 was er een grote toename van personeel wat tot gevolg had dat in 1767 een nieuw organiek kader op papier werd gezet dat uitging van 1.385 personeelsleden.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 5.387[/ref] [ref]De aanwerving van de jonge Franciscus Arnoldus Capitaine als garde past hier perfect in.[/ref] De groei van het personeelsbestand gebeurde niet van harte want een uitgebreid en “geldverslindend” douaneapparaat, met personeel dat recht had op een overheidspensioen, ging ten nadele van de inkomsten. En daar was het de overheid in de eerste plaats om te doen. De kritiek verstomde pas toen bleek dat een fijnmazig netwerk van douaniers ook voor extra inkomsten zorgde.
Personeelskader opgemaakt 1767 | Totaal aantal | van toepassing in het bureau van | jaarloon in Brabantse guldens |
receveur principal | 23 | 360 (Charleroi) tot 1.200 (Brugge en Saint-Philippe) | |
contrôleur principal | 23 | 360 (Herve) tot 800 (Brugge en Oostende) | |
contrôleur en second | 3 | Tienen, Gent, Brugge | |
inspecteur | 1 | Brugge | |
inspecteur du port | 2 | Oostende | |
inspecteur du bassin | 1 | ||
chapelain | 1 | Navagne | |
contrôleur subalterne | 5 | ||
official | 18 | ||
directeur de halle | 1 | Brugge | |
garde magasin | 5 | ||
receveur subalterne | 223 | 240 | |
brigadier à cheval | 19 | 260 + 80 voor het paard | |
sous-brigadier à cheval | 6 | 250 + 80 voor het paard | |
garde à cheval | 38 | ||
brigadier | 147 | 260 | |
sous-brigadier | 146 | 250 | |
garde | 691 | 240 (een 30-tal slechts 120) | |
capitaine de frégate | 1 | Saint-Philippe | |
lieutenant de frégate | 1 | Saint-Philippe | |
pilote | 1 | Saint-Philippe | |
matelots | 18 | Saint-Philippe, Antwerpen, Oostende | 96 |
teneur de livres | 3 | Brugge | |
balloteur | 2 | Brugge | |
peseur de beurre | 1 | Brugge | |
porteur de beurre | 1 | Brugge | |
assistant | 4 |
Binnen elk douanedepartement was er een gewapende brigade actief voor het controlewerk te velde. Een departement beschikte normaal gezien over 39 man die in groepjes van 2, 3 of 4 werden ingezet. Landsgrenzen werden over een lengte van 12 mijl in eerste linie bewaakt door vijf posten van 4 / 2 / 4 / 2 / 4 man. De grens was natuurlijk veel langer dan 12 mijl dus werd de eerste linie “uitgerekt” waardoor grenscontrole vaak weinig efficiënt was.
Deze brigades vervingen uiteindelijk volledig de militairen waarop men vroeger beroep had gedaan om vooral de internationale grenzen te controleren. Het werken met militairen bleek geen succes daar deze er weinig of geen voordeel bij hadden om hun werk goed te doen. Gezien militairen niet tot de douane behoorden, hadden ze bijvoorbeeld geen recht op prijsgeld. Waarom zich dan uitsloven? Bovendien waren de militairen zelden administratief onderlegd en was hun optreden zeer publieksonvriendelijk. De klachten over geweldpleging en eigenmachtig optreden waren dan ook talrijk. In het departement Turnhout weigerde het douanepersoneel in 1751 om nog langer samen met militairen te worden ingezet.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 5.414.[/ref] Het echte douanepersoneel gedroeg zich echter vaak nauwelijks beter. Ook over hun gedrag waren er talrijke klachten.
In tweede linie lagen er vijf mobiele brigades te paard van telkens drie man. Deze trokken naar eigen inzicht in een douanedepartement rond langs steenwegen en waterwegen om controles uit te voeren. Ze hadden ook de bevoegdheid om onder andere molens, stokerijen, herbergen, jaarmarkten, enz. te controleren. Gezien ze om het even waar om het even wanneer konden opduiken waren deze brigades een stuk efficiënter.
Het tolsysteem
Het goederenverkeer was onderworpen aan strenge, tijdrovende en dus voor de handel hinderlijke procedures. Een correcte toepassing van de reglementen was bovendien niet evident. Zelfs de meest onderlegde en gemotiveerde douanier kwam tot onjuiste interpretaties van de soms vage of ingewikkelde instructies. Voor elk soort product (graan, wijn, zout, linnen, tabak, aardewerk, bakstenen, vee, enz.) waren er verschillende tolheffingen, die vaak van rivier tot rivier, van douanekantoor tot douanekantoor verschillend waren. Het resultaat van tientallen jaren ad hoc beslissingen. Daarnaast waren er links en rechts vrijstellingen voor bepaalde steden, ambtenaren, instellingen en organisaties zoals kloosters of weeshuizen of hospitalen. Goederen werden soms vrijgesteld als individuele gunstmaatregel (bv. de invoer van bakstenen of marmer voor de bouw van een specifieke kerk) of gedurende sommige periodes (bv. de invoer van graan na misoogsten). Tal van uitzonderingen waren voor de douaniers “te velde” echter moeilijk te beoordelen of te controleren.
Zo werd in juli 1744, in het kader van de Oostenrijkse Successieoorlog, door de Raad van Financiën in Brussel verordend dat uitvoer van hout naar het vijandige Frankrijk verboden werd zodat het niet kon worden gebruikt voor het bouwen van noodbruggen, pontons, verschansingen, enz. Voor het hout gekapt in Luxemburg werd echter een uitzondering gemaakt om de plaatselijke economie niet te ontwrichten. Hoe een douanier de herkomst van hout kon vaststellen, liet men onvermeld.
Sommige bevriende Hollandse regimenten kregen dan weer toestemming om tolvrij rollen textiel uit het moederland te laten overkomen om nieuwe uniformen van te maken. Men liet echter in het midden voor hoeveel balen of wagenladingen die vrijstelling gold. Welke douanier had echter zicht op de hoeveelheid stof die nodig was voor een uniform, nog los van de vraag hoeveel nieuwe uniformen er nodig waren? Wat indien men rollen textiel voor ander doeleinden gebruikte of doorverkocht aan particulieren?
Alle tarieven stonden per product in dikke boeken genoteerd. Deze basisboeken waren echter niet in alle kantoren beschikbaar, laat staan dat de hoeveelheden en bedragen waren omgerekend naar de talrijke plaatselijke maten en gewichten. Veel was trouwens onduidelijk. Hoe groot was “een zak” appelen, wat was “een kist” spiegels, hoe groot of hoe zwaar “een baal” wol, etc. Weegschalen of balansen waren vaak enkel in de hoofdkantoren van een departement beschikbaar. Voor tal van goederen waren er verschillende tarieven naargelang de kwaliteit.
Waar lag echter de grens tussen planken van eerste of van mindere kwaliteit? Tussen uitstekende tabak en gewone tabak? Tussen luxewol en gewone wol? Welke douanier had inzicht in de graad van verfijning van kantwerk? Nochtans was die kennis belangrijk voor douaniers die om hun inkomen aan te vullen, aangewezen waren op prijsgeld.
Indien een aangifte immers “vals” was voor wat betreft de kwantiteit van de aangegeven goederen, dan mocht het deel van de lading dat daar qua aantal of gewicht van afweek in beslag worden genomen. Indien een aangifte echter “vals” was voor wat betreft de kwaliteit van de goederen, dan mocht de volledige lading in beslag worden genomen. Goed voor een veelvoud aan prijsgeld.
Talrijke administratieve wijzigingen qua tarieven en vrijstellingen waren in de bijkantoren bovendien vaak onbekend omdat de papieren en instructies ergens “bleven hangen”. De op het terrein gehanteerde tarieven hinkten dan ook soms flink achterop bij deze die op dat ogenblik officieel in voege waren.
Soms werd er creatief geïmproviseerd, al dan niet met eigen gewin voor ogen. Zo was er bv. in Rumst enige tijd een ontvanger die dacht dat er een officiële verordening bestond waarbij elke jood die zijn tolkantoor passeerde 1 schelling diende te betalen. Een puur verzinsel bleek na een klacht.
Een andere belangrijke hinderpaal was het vrijwel ontbreken van natuurlijke landsgrenzen.
De zeer grillige grenzen met het prinsbisdom Luik, de talloze Luikse en Franse enclaves op Zuid-Nederlands grondgebied, de Zuid-Nederlandse enclaves binnen Luiks grondgebied, de perifere ligging van de gewesten Gelre en Luxemburg, maakten effectieve controle erg moeilijk.
Daar kwam bij dat zowel tijdens de Spaanse als tijdens de Oostenrijkse successieoorlog gebieden verloren gingen of voor korte of langere termijn van kamp en loyaliteit wisselden. Voor de douaniers te velde was het vaak compleet onduidelijk of ze niet per ongeluk een landsgrens hadden overschreden en op wiens grondgebied ze juist controles aan het uitvoeren waren. Toch een minimale vereiste om binnenlands transport van echte in- en uitvoer te onderscheiden.
Alles werd extra bemoeilijkt door regionale tolheffingen waardoor op sommige tolkantoren ook ontvangers actief waren in dienst van regionale overheden zoals de Staten van Vlaanderen, Brabant, Henegouwen, Namen, enz. Deze hieven tol bij het overschrijden van binnenlandse “provinciale” grenzen. Ook zij waren gebonden door tal van reglementen en dienen voor de berekening van de tol rekening te houden met maten, gewichten en kwaliteitsverschillen. Deze stemden echter zelden overeen met wat bij de douane gangbaar was. En los daarvan konden ze iets natuurlijk ook gewoon anders beoordelen dan hun collega’s van de douane. Voor vrachtvoerders zeer verwarrend, maar voor de meer gewiekste onder hen ook een manier om de overheden tegen elkaar uit te spelen.
De arbeidsomstandigheden
Hoofdontvanger en hoofdcontroleur hadden een gezamenlijke verantwoordelijkheid waardoor men steeds ook verantwoordelijk was voor de fouten van de ander. In theorie dienden rapporten voor het hoofdbureau in Brussel daarom afwisselend door de één, dan door de andere te worden opgemaakt.
De openingsuren van de douanekantoren waren geregeld in een reglement van 1671 dat een eeuw lang ongewijzigd bleef. Een ontvanger in een bijkantoor diende als hij geen assistentie had van een controleur, wat meestal het geval was, ongeveer 12 uren per dag te werken, of op zijn minst beschikbaar te zijn. Op feestdagen (Pasen, Kerstdag, Pinksteren) werden de openingsuren beperkt tot het eerste uur van de voormiddag en het laatste uur van de namiddag. Op gewone zondagen diende het kantoor open te zijn. Het mocht enkel kort worden gesloten om de plaatselijke ontvanger toe te laten zijn religieuze plichten na te komen. In zeehavens en op getijdengevoelige rivieren golden andere regels, aangepast aan eb en vloed, maar die werden nooit officieel vastgelegd.
april tot en met september | oktober tot en met maart | |
ommuurde steden | 7u – 12u en 13u – 18u | 8u – 12u en 13u – 17u |
platteland en niet ommuurde steden | 6u – 12u en 13u – 19u | 7u – 12u en 13u – 17u |
Het douanepersoneel te velde had geen uniform. Gardes en brigadiers hadden enkel een koppelriem met een bronzen legitimatiepenning die ze steeds zichtbaar moesten dragen. De penning van een brigadier was verguld. Penningen waarvoor het personeel tot 20 gulden waarborg voor diende te storten. In feite zag een brigade douaniers er vaak uit als gewapende struikrovers. Toen in 1753 in de buurt van het Oost-Vlaamse Sint-Laureins een mobiele brigade enkele koehoeders tegenhield voor inspectie was hen dan ook gevraagd “qui nous étions. Nous (= de douaniers) leurs avons répondu qu’ils pourraient le voir par la bandoulière (= schouderriem) portée a decouverte (= zichtbaar gedragen) en suite de l’ordonnance, sur quoi ils nous ont répondu après nous avoir accablé d’injures que tous le monde pourrait acheter de pareilles médailles et les porter en qualité de commis”[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 5.414.[/ref]
Het loon van de hoofdcontroleurs en hoofdontvangers was niet voor elke standplaats gelijk. Men hield rekening met de levensduurte in de streek, het klimaat, de uitgestrektheid van het gebied, de omvang van de ontvangen tolgelden, de frequentie van inbeslagnames, de gespecialiseerde kennis die noodzakelijk was om bepaalde zaken op hun waarde te kunnen schatten (bv. vissoorten), enz.
Naast loon, steeds uitgedrukt in gulden Brabants, waren er ook voordelen in natura. Zo was de hoofd-ontvanger verzekerd van logement, verwarming en licht. Hoofdontvanger en hoofdcontroleur deelden ook een aantal “accidentels“.
Deze bestonden uit een deel van het zegelrecht bij het afleveren van officiële documenten en een aandeel in de opbrengst van de boetes en de openbare verkoop van in beslag genomen goederen: 1/3 als de zaken door het eigen hoofdbureau werd afgehandeld, 2/9 als het zaken van een bijkantoor binnen het departement betrof. Ook was alle douanepersoneel vrijgesteld van inkomensbelasting, van de inkwartiering van militairen, van publieke corvees, enz.
Hoewel een betrekking bij de douane het voordeel had dat men zich verzekerd wist van een vast inkomen waardoor echte hongersnood uitgesloten was, had men vaak moeite om de kaders te vullen.
Het leven binnen een mobiele brigade was hard, sterk gereglementeerd, nefast voor het gezinsleven en het loon was zeer laag. Met alle gevolgen van dien. In 1750 schreef administrateur Dupuy over het lagere personeel: “leur misère les engage à faire des friponneries”. Enige appreciatie door de oversten was bovendien onbestaande. De verantwoordelijke minister had het over “des gens à corde qu’il faut traiter durement”.
In principe had het personeel van de buitendiensten en brigades geen recht op verlof. Na de hervormingen van Dupuy ging het er iets soepeler aan toe en werd soms wel verlof toegestaan (om bv. ergens een erfenis in de familie te regelen). “Natuurlijk” met opschorting van het loon voor de periode van de afwezigheid.
Het was een vaste regel om het lagere personeel frequent over te plaatsen. Enerzijds om te vermijden dat men in de lokale gemeenschap zou inburgeren, met het risico dat men voor vrienden en bekenden een oogje zou dichtknijpen. Anderzijds om te vermijden dat men samen met de collega’s een eigen fraudesysteem zou opzetten. Het gros van de douaniers leidde dan ook een semi nomadisch bestaan. Een brief uit 1762 van het hoofdbestuur in Brussel wond er geen doekjes om: “les officiers et emploies dans nos droits n’ont aucun domicile fixe, (et) doivent toujours être prêts à se rendre dans les endroits ou nous trouvons convenir de les employer” [ref]RAG, Vorstelijke domeinen, nr. 4 brieven gericht aan J. Dors, baron van Lovendegem, ontvanger-generaal van de Vorstelijke Domeinen in Oost-Vlaanderen (1760 – 1784), brief dd. 8/02/1762.[/ref]Een 15-tal verschillende overplaatsingen tijdens een loopbaan was niet uitzonderlijk. De vele verschillende gemeenten en steden waar we de opeenvolgende generaties Capitaine terugvonden illustreren dit.
Anthony Capitaine was tussen 1729 en 1743 gestationeerd in: Balen, Turnhout, Balen, Burdinne, Tienen, Turnhout en Arendonk.
Zijn zoon Arnold Capitaine deed tussen 1740 en 1773 dienst in: Oostende, Ettelgem (nu een fusiedorp van Oudenburg, West-Vlaanderen), Diksmuide, Merkem (nu een fusiedorp van Houthulst), Lombardzijde, Oostende, Brugge, Nieuwpoort, Poperinge, Waasten, Gent, Lokeren, Dendermonde, Gent en Zeveneken.
Anthony’s andere zoon Thomas Capitaine was tussen 1741 en 1755 gestationeerd in: Turnhout, Zondereigen (nu een deel van Baarle-Hertog), Burdinne, Zondereigen, Wuustwezel, Achterbroek (een gehucht in Kalmthout), Veerle (nu een deel van Laakdal) en Meerhout.
Een financiële tegemoetkoming voor de verhuiskosten was er niet. Ter verdediging van zijn ondergeschikten schreef een hoofdofficier naar Brussel: “tous ces délogements ne se sont pas faite sans gros frais, chacque garde y laisse pour le moins un mois et demi de ses gages”. Een correcte inschatting want bij elke verhuis waren er zaken die men niet kon meenemen en onder tijdsdruk, dus met verlies, tweedehands werden verkocht. Het zou tot 1787 duren eer men het lager personeel een schadevergoeding toekende bij verhuizingen. Het maximum bedrag was echter 10 gulden Brabants, een half maandloon van een garde.
De overplaatsingen gebeurden vaak weinig doordacht wat bv. blijkt uit een klachtenbrief van het douanedepartement Turnhout. Op 11 maart 1743 hadden ze instructies gekregen dat de brigade Turnhout voortaan zou bestaan uit brigadier Tonsorn aangevuld met overgeplaatst personeel: garde Loly weggehaald uit de brigade Hoogstraten, garde Kesse van de brigade Veerle (deel van Laakdal) en garde Joseph Callebaut van de brigade Zondereigen. Het personeel dat in Turnhout dienst had gedaan werd doorgeschoven: garde Thomas Capitaine naar Zondereigen, garde Pelckmans naar Hoogstraten en garde Van Raemdonk naar Veerle.
Vanuit Turnhout wees men er de Raad op dat de orders van 11 maart afweken van orders van 4 maart, een week eerder. Men had toen opdracht gegeven om garde Callebaut naar Balen en garde Loly naar Tienen over te plaatsen (die nu beide naar Turnhout dienden te verhuizen). Het archief van de douane bevat honderden voorbeelden van dergelijke willekeurige overplaatsingen.
Van de Westhoek kon men in Brabant, Limburg of Luxemburg terecht komen. Zo werd bv. in 1767 een garde die dienst deed in Evergem overgeplaatst naar Mons. In Evergem werd hij vervangen door iemand uit Quiévrain. Een garde van Mendonk werd naar Charleroi gestuurd en zelf vervangen door een garde die van Dendermonde over kwam. Een douanier die zijn loopbaan was begonnen in Sankt-Vith deed via een tussenstop in Tienen twee jaar later dienst in Maldegem.
Franstaligen kwamen regelmatig in Nederlandstalig gebied terecht of omgekeerd, waarna men tot de vaststelling kwam dat de betrokkenen ééntalig waren. Ook binnen hetzelfde “taalgebied” waren de verschillende dialecten voor de douaniers vaak onverstaanbaar. Dat dit alles ten koste ging van de efficiëntie hoeft geen betoog.
Door de vele overplaatsingen ontbrak het de mobiele brigades soms aan elementaire kennis over hun werkgebied, met alle gevolgen van dien. Zo had op 10 augustus 1753 de mobiele brigade van Brugge in de grensstreek tussen Maldegem en Zeeuws-Vlaanderen een aantal koeien in beslag genomen en die naar het meest nabije douanekantoor gedreven. Dat op de markt van Sint-Laureins.
Zeer onverstandig want ze waren er zich blijkbaar niet van bewust dat het die dag kermis was in Sint-Laureins. Het verschijnen van de douaniers had het effect van de spreekwoordelijke rode lap op een stier en binnen de kortste keren liep de zaak dan ook uit de hand. De dieren stonden nog maar nauwelijks op stal of “a la sortie de la première messe” werden de douaniers omstuwd door “une quantité de paysans qui murmurent et disaient entre eux qu’il fallait tuer et massacrer tous les commis (= gardes) disant qu’ils n’était que des fripons et canailles”. Een aantal boeren herkenden douanier Everaert met wie ze nog een appeltje te schillen hadden. “Ils se sont lancés sur le dit Everaerd, lui allongeant un coup. Ce dernier pris le fusil de son confrère garde Ipperseele qui était près de lui et se mit en défense. Les paysans du lieu et autres au nombre d’environs trois a quatre cents ont crié unanimement tue, tue, tue, entourent de plus le dit Everaerd”. De volledige brigade was daarop de herberg van een zekere Standaert binnen gevlucht maar “la même populace a entouré la maison du dit Standaert, sont entré a toute force par tous les cotés en donnant milles calomnies aux soussignés, les jetant pierres, battons, et (rugnes ?) de terre”. Uiteindelijk had het plaatselijk gemeentebestuur de douaniers moeten ontzetten. [ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 30.805 correspondentie van de fiscael 1753, rapport dd. 18/8/1753.[/ref]
Er werd niet alleen met de douaniers gesold, ook hun privéleven werd door voorschriften aan banden gelegd. Het was brigadepersoneel bijvoorbeeld verboden te jagen, of honden te kweken. Ontspanning en (eventueel lucratieve) hobby’s zouden hen enkel afleiden van hun werk. In 1751 werd voor nieuw personeel zelfs een soort “celibaat”-verplichting ingevoerd. Enerzijds omdat men ongehuwden veel gemakkelijker kon overplaatsen, maar ook omdat de lonen in feite te laag waren om een gezin te onderhouden. Het optrekken van het loon was voor Brussel natuurlijk uitgesloten. Wou men tijdens zijn dienstperiode huwen, dan was er toestemming nodig van de Raad van Financiën. Mogelijk bleef dit een theoretische maatregel want in de archieven konden we geen enkele vraag om te mogen huwen terugvinden.
In tegenstelling tot de variabele lonen voor de hoofdontvanger en hoofdcontroleur, afhankelijk van het financieel “soortelijk gewicht” van hun standplaats, waren de lonen voor de lagere graden en dat van de brigades in gans het land gelijk. Een ontvanger van een bijkantoor ontving 240 gulden/jaar met recht op 1/9 van de boetes en inbeslagnames. Ze dienden echter wel op eigen kosten te voorzien in een dienstlokaal. Wat was echter een dienstlokaal? Er zijn klachten bekend over ontvangers die alle zaken in hun keuken afhandelden of in een zijkamer van een herberg.
Een brigadier verdiende 260 gulden/jaar, een hulpbrigadier 250 gulden en een garde 240 gulden [ref] Een gewone arbeider verdiende à rato van 300 werkdagen 120 à 135 gulden Brabant per jaar. Een metser of timmerman 195 à 210 gulden[/ref] Dit waren “volle wedden”, uitgekeerd aan brigades in streken waar het leven duur was of met een uitgestrekt grondgebied. De verplaatsingen en eventueel logement ter plaatse brachten immers extra uitgaven met zich mee die de douaniers zelf dienden te bekostigen. Er waren ook posten waar ¾ loon de regel was: brigadiers 200 gulden, hulpbrigadiers 190 gulden en de garde 180 gulden. Deze ¾ lonen waren ook van toepassing op personeel dat dienst deed aan stadspoorten omdat het vergeleken met werk te velde een comfortabel leventje betrof.
Dit was ook de reden dat de betrekking van stadspoortwachter zeer in trek was, zelfs bij diegenen die een “volle wedde” genoten maar het platteland beu waren. Er waren ook gardes die slechts 120 gulden verdienden. Na de reorganisatie van 1764 waren er zo een 30-tal. Het betrof jongemannen die nog geen 20 jaar waren, de minimumleeftijd voor een garde, maar die als zoon van een personeelslid onder voorbehoud al in dienst waren genomen. Zelfs de strenge bestuurders zagen in dat dit te weinig was om van de leven. Het loon van dit soort gardes was in geval van schulden, dan ook volledig gevrijwaard van in beslagname door schuldeisers.
De personeelsleden bij brigades te paard kregen bovenop hun loon een toeslag van 80 gulden/jaar als tegemoetkoming in de kosten van het rijdier. Hun paard dienden ze echter zelf te kopen en te onderhouden. Er zijn gevallen bekend waarbij een paard stierf, maar het personeelslid niet de middelen bezat om het te vervangen. Soms kreeg men dan een lening vanwege het douanebestuur om zich een nieuw paard aan te schaffen.
Omdat 80 gulden onvoldoende was om er een paard van te onderhouden én reserves aan te leggen om het eventueel te vervangen, waren zeker voor de douaniers te paard de extra premies afkomstig uit inbeslagnames en boetes een noodzaak om rond te komen. Het hoofdbestuur had het basisloon kunnen optrekken, maar koos er nadrukkelijk voor om dit niet te doen. Het werken met premies hield het personeel immers “scherp”.
Het ligt dan ook voor de hand dat douanebeambten in ruil voor een discrete houding en een vlotte afhandeling, gevoelig waren voor “douceurtjes”. Er zijn tientallen omzendbrieven waarin men eraan herinnert dat geen enkel personeelslid giften mag ontvangen. Een indicatie dat dit schering en inslag was. Erger was het indien douaniers niet aan de verleiding konden weerstaan om via het onrechtmatig opleggen van boetes of door het confisqueren van goederen, hun inkomen te verhogen.
Een mooie stuiver bijverdienen kon ook door het “carreren” of het “droit de préemption”. Dit was het recht van de douaniers om ladingen tegen 115 % van de aangegeven waarde op te kopen, waarna het hen vrij stond om de goederen verder door te verkopen. Was de handelaar eerlijk geweest bij zijn aangifte, dan had hij een winstpercentage van 15% gerealiseerd. Indien de handelaar de lading had aangegeven tegen een bedrag dat lager lag dan de vermoedelijke reële waarde dan scheurde hij zijn broek. Gezien de douanebeambten een dergelijke operatie met eigen middelen dienden te financieren, was de eventuele winst na het doorverkopen voor hen bestemd.
De beambten waren wel verplicht de waarde van de gecarreerde goederen binnen de 24 uur aan de eigenaar uit te betalen. Natuurlijk om te vermijden dat men de handelaar met de opbrengst van de verkoop zou betalen. In 1737 werd beslist dat de douaniers voor het opkopen van de lading gebruik mocht maken van de kasmiddelen van het desbetreffende douanekantoor.
In ruil voor dit kaskrediet diende dan wel 1/3 van de winst na verkoop naar de schatkist te vloeien. Het “carreren” was dan ook een bron van misbruik, terwijl het louter dreigen met “carrage” kon gebruikt worden om steekpenningen af te dwingen. Welke handelaar was immers 100% correct in zijn aangifte of nam genoegen met een winstmarge van 15%?
Een douanier te velde diende zich op eigen kosten ook een geweer, een pistool en een sabel aan te schaffen. Dit gold ook voor de wachters aan de stadspoorten. Personeel bij de brigades te paard diende te beschikken over een geweer of musket, twee pistolen en een sabel.
Bij de maandelijkse uitbetaling van het loon diende de wapenuitrusting steeds te worden getoond en in goede staat te zijn. Was dit niet het geval, dan kon een half of volledig maandloon worden ingehouden.
Alle patrouilles en inspecties van een brigade dienden schriftelijk te worden vastgelegd door de brigadier. Aanvankelijk gebeurde dit op losse blaadjes, na verloop van tijd in een soort dagboeken die driemaandelijks ter controle naar de Raad van Financiën moesten worden opgestuurd. Of dit ook effectief gebeurde is onduidelijk. Hoewel er duizenden van deze logboekjes moeten hebben bestaan, bevatten de archieven slechts enkele fragmenten.
Tuchtmaatregelen
Het was de hoofdcontroleur van elk douanedepartement die bevoegd was over het lagere personeel, zowel dat van tolkantoren, als dat van de mobiele brigades. Dit was vaak louter theorie indien de hoofdcontroleur een onvoldoende krachtige persoonlijkheid had. Elk jaar in april inspecteerde de controleur ter plaatse de ondergeschikten. Van elk personeelslid diende hij een “signalement” op te maken, een staat van dienst waarin niet zelden het volledige gezin van de betrokkene besproken werd. Alles diende in registers te worden vastgelegd en opgestuurd naar de Raad van Financiën in Brussel, waar de rapporten vaak bleven liggen bij gebrek aan mankracht om ze te lezen.
Voor de hervorming van 1752 bestonden er reeds tal van tuchtmaatregelen maar tijdens de periodes van admodiatie van de douane, bleven deze veelal dode letter. Na 1752 werden de teugels aangehaald en tegen misstappen streng opgetreden. Men stelde onomwonden “on ne doit rien pardonne aux employés. La plus petite minutie dans le service est un crime capital dont on ne peut jamais revenir”[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.400[/ref] Men ging vanaf toen ook zeer snel tot ontslag over. In 1774 werden er 35 personeelsleden (verschillende graden) weggestuurd, in 1775 vielen er 36 ontslagen.
Uit de archieven blijkt echter dat wie om disciplinaire redenen werd ontslagen: wegens drankzucht, onbetrouwbaarheid, omkoperij, fraude, … vaak na een paar maanden terug in dienst werd genomen. Mogelijk wegens gebrek aan kandidaten. Naast disciplinaire ontslagen, waren er nog de ontslagen wegens onbekwaamheid of lichamelijke ongeschiktheid.
Zeer talrijk waren de al dan niet tijdelijke degradaties van brigadier naar de graad van garde. Idem wat betreft gardes die gestraft werden door hen op ¾ loon te zetten. Zelfs een licht vergrijp kon een maand loon kosten. Zo zag in 1765 een garde van de brigade Herve een half maandloon verloren gaan omdat hij zich met een vraag tot verlof rechtstreeks tot de Raad van Financiën in Brussel had gericht en zijn verzoek niet via zijn rechtstreekse oversten binnen het douanedepartement had overgemaakt.
Het hoofdbureau van de douane in Brussel, ook de regie genoemd, bemoeide zich ook met het gedrag van de douaniers in de persoonlijke sfeer. De archieven bevatten voorbeelden van personeelsleden die het bevel kregen om hun bijzit weg te sturen. Een hoofdofficier werd verplicht zijn meid te ontslaan omdat ze roddelde. Wie geen gevolg gaf aan zulke bevelen, werd gesanctioneerd.
Alles wat met de douane te maken had: inbeslagnames, geschillen rond de hoogte van een tolgeld, enz. of intern wat het personeel betrof, werd door een eigen douanerechtbank afgehandeld. Vergelijkbaar met het systeem van krijgsraden verantwoordelijk voor alles wat met militairen te maken had.
Elk douanedepartement beschikte daarvoor over een douanerechtbank. [ref]In elk douanedepartement was een rechtbank actief. Enkel de processen van de douanerechtbanken Brussel, Nieuwpoort en Namen bleven nagenoeg volledig bewaard. Van de douanerechtbanken Gent, Kortrijk, Brugge, enz. werd geen archief teruggevonden. Slechts een tiental procesbundels bleef bewaard, verspreid over diverse familiearchieven of als afschrift in één of ander gemeentelijk. Gingen de archieven verloren omdat de procesbundels werden bijgehouden door de individuele douanerechters en door hun erfgenamen als oud papier werden weggesmeten?[/ref] Het was ook de plaatselijke douanerechter die de eed bij indiensttreding afnam. Enkel indien het een geding betrof waarbij de boete meer dan 200 gulden bedroeg, kon men in beroep gaan.
De disciplinaire straffen die werden uitgesproken waren niet mis. In 1762 werden vier douaniers van de brigade Blankenberge tot 15 dagen opsluiting op water en brood veroordeeld, met verlies van loon voor die periode, omdat ze tijdens een controle in de haven zo ruw waren tekeer gegaan dat één van de overheidssloepen bijna verloren ging. Het actief betrokken zijn bij fraude of misbruik van de functie werd in theorie bestraft met levenslange verbanning. Op het vervalsen van registers, het antidateren van stukken, het afleveren van valse uittreksels, enz. stond in theorie de doodstraf. In de archieven werd echter geen enkel geval van doodstraf teruggevonden.
Opvallend is dat effectieve veroordelingen vaak beperkt bleven tot inbreuken tegen de eigen organisatie of interne reglementen. Het afpersen van passanten, willekeur of machtsmisbruik, bureaucratische pesterijen, … werd bijna nooit bestraft voor zover de staatskas niet rechtstreeks werd benadeeld.
Hoe streng men intern ook was, op smokkelaars mocht door het douanepersoneel zonder beperking het vuur worden geopend als deze geen gehoor gaven aan het bevel om stil te staan. Indien daarbij dodelijke slachtoffers vielen, mochten deze zaken niet door lokale rechtbanken behandeld worden. Men diende een rapport op te stellen en het door te sturen naar de Raad van Financiën en de eigen douanerechtbank wat meestal resulteerde in een vrijspraak.
Sociaal statuut
Zieken kregen een wachtgeld van 10 à 20 gulden Brabants per jaar met de belofte dat ze na genezing terug in dienst werden genomen.
Er bestond geen maximum leeftijd voor het personeel. Op rust gestelde hoofdofficieren ontvingen een pensioen “proportionnée à leurs services”. Pensionering van gewoon brigadepersoneel, binnen de douane gebruikte men de term “jubilarisation”, gebeurde enkel indien de persoon echt voor niets meer geschikt was. Eerder koos men er voor ze als garde bij een stadspoort aan te stellen tegen half loon zodat ze toch iets nuttigs deden. Ook zijn er verschillende gevallen bekend waarbij zelfs hoogbejaarde personeelsleden om een zeer klein vergrijp uit de dienst werden ontslagen. Blijkbaar een aanvaarde manier om geen pensioen te moeten uitbetalen. Zo werd in 1760 in Gent poortwachter Botte, 78 jaar oud, ontslagen. In 1761 werd de 80-jarige ontvanger Dumonceau in Jauche ontslagen.
Wie toch een “jubilarisation” uitgekeerd kreeg diende het te stellen met 120 gulden Brabants per jaar (cfr. een garde verdiende normaal 240 gulden/jaar). Omdat men op de betaalrol van de Raad van Financiën bleef staan kon deze de gepensioneerde terug oproepen indien men na verloop van tijd vond dat de gepensioneerde (terug) fit genoeg was voor één of andere functie. Wie als pensioentrekker wou verhuizen, of wou (her)trouwen had hiervoor de toestemming van de Raad nodig.
Gezien het geringe pensioen en het verbod om iets bij te verdienen, hoeft het niet te verwonderen dat sommige personeelsleden zich tot op hoge leeftijd aan hun job vastklampten. Zo waren in 1765 op een totaal van 951 brigadiers, hulpbrigadiers en gardes er 19 tussen 65 en 70 jaar oud, 4 tussen 70 en 75 jaar, 5 waren ouder dan 75 jaar. Kampioen was garde Gilbert van het bureau Leuven die na een militaire loopbaan in 1750 als 75-jarige werd aangeworven en als 88-jarige nog steeds in dienst was.
Weduwen van hoofdofficieren ontvingen na het overlijden van hun man nog drie maanden loon. Wie weduwe werd van een lager personeelslid ontving één maand loon wat haar in staat moest stellen om te verhuizen naar de woonplaats van een kind of naar een gemeente waar ze verwanten had.
Meestal de gemeente waarvan ze afkomstig was. Er zijn een aantal gevallen bekend waarbij de Raad voor Financiën gezien de ellende van een weduwe meer dan één maand loon toekende. Om geen precedenten te scheppen kregen de hoofdofficieren die de bedragen uitbetaalden dan echter vanuit Brussel de opdracht om voor te wenden dat ze de som uit eigen zak betaalden uit medelijden.
Blijven wonen op de laatste standplaats van hun echtgenoot was voor de meeste weduwen geen optie. Daar ze hun man waren gevolgd in het kader van diens veelvuldige overplaatsingen, werden ze nergens als volwaardige inwoonster van parochie/gemeente x of y beschouwd. Gevolg was dat ze expliciet uitgesloten waren van het recht op ondersteuning door de plaatselijke armentafel.
In 1782 was de regering van keizer Jozef II in Wenen van plan het pensioensysteem te hervormen en in de Oostenrijkse Nederlanden dezelfde regeling in te voeren zoals die in de Duitstalige Oostenrijkse gebieden reeds gangbaar was. Dit hield als pensioen in:
– levenslang 1/3 van het laatste loon indien minstens 10 jaar dienst
– levenslang 1/2 van het laatste loon indien 25 jaar dienst
– levenslang 2/3 van het laatste loon indien 40 jaar dienst
Indien meer dan 40 jaar dienst, en indien men van het personeelslid kon zeggen dat hij een voorbeeldig dienaar van vorst en vaderland was geweest, kon men zelfs besluiten tot een pensioen met behoud van de volledige wedde. Weduwen zouden (indien ze ongehuwd bleven) 1/3 van het laatste loon ontvangen. Van dit 1/3 zou bij overlijden van de moeder de helft naar de wezen gaan tot deze oud genoeg waren om zelf geld te verdienen.
De Raad van Financiën in Brussel was over deze pensioenplannen allesbehalve enthousiast en de hervorming werd enkel doorgevoerd voor het hogere personeel van het hoofdbureau in Brussel en voor de hoofdofficieren (hoofdontvanger en hoofdcontroleur) in de departementen. Wat het lagere personeel betrof was men niet geneigd om de regeling van de Duits-Oostenrijkse gebieden over te nemen. De Raad van Financiën vond de hervormingen te “excessif”. In een aan de regering in Wenen gericht memorandum stelde de Raad dat het personeel gewoon was aan de 120 gulden per jaar en het ondersteunen van weduwen of wezen van overheidsambtenaren tegen de gewoonten van het land in ging. Kortom de Brusselse ambtenarij vond de plannen van de beleidsmakers rond keizer Jozef II maar soft gedoe. Enkel besloot men na enige tijd om weduwen bij het overlijden van hun man drie maanden loon uit te betalen in plaats van één maand.
Enkele weken voor de Brabantse omwenteling in 1789 werd de pensioenhervorming voor de lagere rangen volledig doorgevoerd. Een regeling die door de reactionaire machthebbers natuurlijk terug werd afgevoerd tijdens de maanden dat er sprake was van de “Etats-Belgiques-Unis – Verenigde Nederlandse Staten”.
De risico’s
Een job bij de douane was niet enkel slecht betaald, arbeidsintensief en gezinsonvriendelijk, maar ook gevaarlijk. De zware invoerrechten op zout en tabak, en het uitvoerverbod op graan en wol gedurende bepaalde periodes, zorgden voor een gigantische smokkel. Men probeerde het vastgestelde inkomensverlies voor de overheid vaak te compenseren door extra tolheffingen.
Zo werd in november 1764 de tol op de invoer van zout te Oostende opgetrokken van 4 gulden per “rasière” (= 270 pond) tot 10 gulden. Gevolg was dat het smokkelen natuurlijk des te lucratiever werd. En ook schaamtelozer, waarbij geweld niet werd geschuwd. Verschillende rapporten maken melding van professioneel georganiseerde smokkelkonvooien bestaande uit verschillende zwaar geladen karren begeleid door gewapende smokkelaars te paard. Soms wel benden van 20 tot 50 man. Dit kon leiden tot zware confrontaties met douaniers die meestal maar met twee of drie op de baan waren.
In 1764 schreef men over de brigades van de departementen Tienen en Turnhout dat ze streden: “avec acharnement contre les fraudeurs de sel et le sang répandu (= het vergoten bloed) a tellement animé ces derniers (= de smokkelaars op stang gejaagd) qu’ils ont dispersé les employés (= de douaniers), les attaquant dans leurs maisons, allant jusqu’a ‘s embusquer pour faire feu sur eux”.
Zulke heftige botsingen waren gelukkig uitzonderlijk. Het gros van de douaniers was immers weinig heldhaftig en liet de georganiseerde smokkelbendes vaak ongemoeid door ze bewust niet op te merken, als de douaniers zich al niet lieten omkopen. Zeer begrijpelijk want een douanier die in functie sneuvelde had gewoon pech. Zijn weduwe kreeg geen pensioen uitbetaald maar werd afgescheept met de gewone vergoeding van één maand loon.
Douanepersoneel dat na het gewapend treffen invalide bleef, kon hopen op een betrekking aan één of andere stadspoort, maar natuurlijk tegen een lager loon. Indien ze echter niet meer tot enige arbeid in staat waren, dreigde ontslag. Allemaal weinig motiverend om zich tijdens de diensturen uit te sloven, laat staan risico’s te nemen.