Over de kindertijd van Franciscus in Oostende is niets bekend. Van luxe zal geen sprake zijn geweest want vader was een gewone douanier (aanvankelijk garde, later brigadier). Gelukkig was er grootmoeder Joanna Francisca Willems – Boerboom (°Oostende 1699, +Oostende 1776) die in Oostende eigenares was van een herberg.
Toen Franciscus werd geboren was Oostende in Franse handen. Het vertrek van de Fransen op 5 februari 1749 en het Oostenrijkse bewind dat opnieuw de touwtjes in handen nam, zal aan de piepjonge Franciscus ongemerkt voorbij zijn gegaan. Alhoewel. Als gevolg van een reorganisatie binnen de douane werden douaniers voortaan nog meer dan vroeger het geval was van hot naar her overgeplaatst. Dit was ook het geval voor vader Arnoldus die in de periode 1749 – 9/1751 verschillende keren voor korte tijd werd overgeplaatst: Ettelgem, Diksmuide, Merkem, Lombardsijde om uiteindelijk terug in Oostende te belanden.
Of zijn gezin telkens mee verhuisde naar een nieuwe standplaats is onbekend. De kans is groot dat Franciscus samen met zijn moeder, gedurende die jaren bij grootmoeder Boerboom in het comfortabele Oostende bleef wonen.
Vaders overplaatsingen naar de douanebrigades Brugge (9/1751 – 3/1753) en Nieuwpoort (3/1753 – 5/1758) waren langduriger en waarschijnlijk werd het gezin toen herenigd. Ook toen vader in 1763 naar Oost-Vlaanderen werd overgeplaatst, achtereenvolgens naar Gent, Lokeren, Dendermonde, Gent en Zeveneken, verhuisde het gezin mee. Franciscus was toen 16 à 17 jaar oud.
Mogelijk was Franciscus een zorgenkind want als 14-jarige zou hij zijn getroffen door een “apoplexie dont il a gardé une simplicité et médiocrité extrème d’esprit”.[ref]ARAB, Geheime Raad, nr. 633 A gratiedossiers jaar 1774, dossier F. A. Capitaine.[/ref] Een echte beroerte is weinig waarschijnlijk. Mogelijk betrof de “apoplexie” een aanval van stuipen. Dat deze voorouder echt extreem simpel van geest was, moet met een flinke korrel zout worden genomen. Zijn “simpelheid” werd pas in 1774 aangekaart (hij was toen 28 jaar oud) in het kader van een gratieverzoek om publieke geseling en verbanning als crimineel te voorkomen. Maar we lopen op de feiten vooruit.
Douanier in het Land van Waas
In de loop van 1764 trad de 18-jarige Franciscus, net zoals eerder zijn vader, grootvader en overgrootvader, in dienst bij de douane. Zijn eerste standplaats werd de brigade Burcht, oorspronkelijk douane-departement Gent, vanaf 1765 het nieuw opgerichte douanedepartement Sint-Niklaas.
Burcht was een polderdorp in het Waasland, gelegen aan de Schelde met slechts een paar honderd inwoners.[ref]In 1774 telde Burcht 570 inwoners. Bij een bevolkingstelling in 1806 telde men 696 inwoners.[/ref] Landbouw was er de hoofdactiviteit, maar het dorpje beschikte ook over een aanlegkaai.
Tot ver in de 19de eeuw niet veel meer dan aangestampte grond die door houten palen en muurtjes van de Schelde was afgeschermd. Het was vooral deze kaai die het stationeren van een douanebrigade rechtvaardigde om te vermijden dat men bijvb. vanuit Nederland zomaar goederen aan land zou zetten. Een manier om de grensbewaking met toen Staats-Vlaanderen, nu Zeeuws-Vlaanderen te ontwijken.
Een job bij de douane had het voordeel van een vast inkomen, maar in Franciscus zijn geval betrof het slechts een betrekking als garde “a demis gages”, een schamele 120 gulden Brabants per jaar. De minimumleeftijd voor een garde was 20 jaar en Franciscus’ aanwerving was dus een gunst ten opzichte van een zoon van een douanier. Dat Brussel voor gunsten aan een minderjarige een volwaardig loon zou betalen was natuurlijk uitgesloten.
Gelukkig had Franciscus niemand ten laste, maar zelfs wie het standaardloon ontving leidde als douanier een armmoedig bestaan. Voor een garde bedroeg het standaardloon 240 gulden Brabants per jaar, iets meer dan wat een ongeschoold werkman verdiende. Dupuy, sinds 1750 algemeen administrateur van de douane, wist perfect wat de risico’s waren van het lage loon. “Leur misère les engage à faire des friponneries” (= schurkenstreken, gauwdieverij), werd onomwonden gesteld. Op begrip hoefde het personeel echter niet te rekenen. “On ne doit rien pardonne aux employés. La plus petite minutie (= onzorgvuldigheid) dans le service est un crime capital dont on ne peut jamais revenir.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.400.[/ref] In de brigade Burcht, waar Franciscus dienst deed, was er bovendien van een “volle wedde” geen sprake. Daar golden voor gardes en brigadiers slechts 3/4de lonen, wat niet echt motiverend was.
Gezien zijn ouders in Gent woonden, was er van kostenbesparend samenwonen geen sprake. Net zoals andere douaniers diende Franciscus in Burcht huisvesting, kledij, eten en drinken, … volledig zelf te bekostigen. Zonder aanvulling met prijsgeld was dit met 120 gulden/jaar onmogelijk. Voor gedemotiveerde en hongerige douaniers was de verleiding dan ook groot om op een of andere manier iets bij te verdienen. Dat “friponneries” het meest lucratief waren spreekt voor zich.
Aanvankelijk was er geen vuiltje aan de lucht. Een brief van 27 oktober 1766 aan de regie in Brussel was zelf lovend over de jonge Franciscus: “Les gardes a demis gages de Borcht: Capitaine et Van Geel, et de La Clinge (= De Klinge, nu deel van Sint-Gillis-Waas) De Juzaine, sont les derniers des anciens[ref]“Anciens” verwijst naar diegenen die bij de vorige bevorderingsronde gepasseerd waren.[/ref] qui n’ont pas obtenu l’augmentation dans ce département. On n’a reçu aucune plainte a leur charge, ils paraissent dans le cas d’être augmentés et le garde Capitaine a les qualités requises pour commander. Comme il doit avoir un sous brigadier a f. 200 à Borght, il pourrait y être dénommé”.
De aanbevelingen werden gevolgd. Van Geel en De Juzaine werden garde met volledige loon en vervolgens naar de nieuw gecreëerde brigade “Nieuwekercke” (= Nieuwkerken-Waas) overgeplaatst.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6321 personeelsdossier douanedepartement Sint-Niklaas 1765-1768, dossier oprichting nieuwe douanebrigade te “Nieuwekercke”.[/ref] De ondertussen 20-jarige Franciscus werd bevorderd tot hulpbrigadier en kreeg loonsverhoging, al ontving hij nog steeds geen “volle wedde”. Van “simpelheid” als gevolg van “apoplexie” was toen in elk geval geen sprake.
Op 6 november 1767 schreef Franciscus vanuit Burcht in ietwat fonetisch Frans aan zijn collega “monsieur Du Preedt, sous brigadier à Swyndereght” een kort briefje. Hij verzocht om aan het hoofdbureau in Sint-Niklaas door te geven dat hem “un malleur a mon phied” was overkomen waardoor hij niet in staat was “de allée dhoor le village”.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6321 personeelsdossier douanedepartement Sint-Niklaas 1765-1768, dossier klachtenbrief hulpbrigadier F. A. Capitaine.[/ref]
[ref]versie 2018[/ref]
“A Monsieur, / J’ay de l’honneur de vous lessée savoir / avec ce lettre que je ai un malleur a mon phied. / Que je ne pas capables de allée d’hoor (sic) la village. / Dont je vous pris de léssée savoir à monsieurs / les officiers les principaux (= de oversten in Sint-Niklaas) et au si je lesse savoir / command cete arrivée ce parrapoor (sic) que je lesse / savoir. Votre tres humble F. A. Capitaine / Borght le sies (sic) novembre 1767.”
[ref]versie 2018[/ref]