Eindelijk vrij, wegens geldgebrek

Franciscus was aan zijn vijfde jaar achter de tralies bezig toen in november 1773 zijn vader overleed.  Moeder Marianna Willems stond er voortaan alleen voor en had het financieel zeer zwaar.  Niet in het minste door de detentiekosten van haar zoon.

In april 1774 ontving de Geheime Raad te Brussel een rekwest waarbij Marianna vroeg om het “élargissement” (= in vrijheid stelling) van haar zoon.  Sinds zijn arrestatie op 27 april 1768 zat hij, het voorarrest in het Gravensteen inbegrepen, ondertussen zes jaar opgesloten en ze was “dans l’impossibilité de continuer a paier les fraix de cette detention”.  Ze wees er ook op dat “si elle avait son fils pres d’elles, il pourrait la secourir par son travail”.[ref]ARAB, Geheime Raad, nr. 633 A, gratiedossiers jaar 1774, dossier F. A. Capitaine.[/ref]

In Brussel zag men in dat het uitzitten van de volledige tien jaar hechtenis niet realistisch was.  De familie kon de kosten niet dragen en dat de staatskas voor de kosten zou opdraaien was uitgesloten.  Men besloot tot clementie.  In de zomer van 1775 was Franciscus op vrije voeten en woonde hij in Zeveneken bij zijn moeder en veel jongere tweede echtgenoot met wie ze enkele maanden voordien (dd. 11/10/1774) was gehuwd.  Niet evident want de man was mogelijk slechts drie jaar ouder dan Franciscus.  De verstandhouding was blijkbaar niet al te slecht want Manders zou in 1784 optreden als dooppeter voor Franciscus’ jongste kinderen, een tweeling.

Om in zijn onderhoud te voorzien solliciteerde Franciscus (terug) naar een betrekking bij de douane.  Met bombastische zinnen richtte hij zich (via een beroepsschrijver ?) op 21 maart 1775 tot het hoofdbestuur in Brussel waarbij zijn misdrijf van een paar jaar eerder als een jeugdzonde werd afgedaan.  Nogal onbeschaamd verwees hij naar zijn onbesproken staat van dienst in het verleden.

Dat hij de waarheid flink wat geweld aan deed is evident.  “Francois Arnold Capitaine fils de Arnold Capitaine a l’honneur de présenter la très humble représentation au conseille par la quelle il déduit la raison de sa démission dont la faute qu’il la occasionnée commise dans une innocence.  Le remontrant confesse messeigneurs d’avoir pêchée dans ce fait par innocence et il en demande très humblement pardon priant de vouloir considérer ca faute commise pour une pure innocence.

Et comme le remontrant se fait distinguer de puis le temps qu’il a eu l’honneur de servir sa Majesté dans ce droits notamment depuis l’année 1764 jus qu’a l’année 1768 sans qu’il à manque a le service de sa Majesté, il demande en grâce d’être remplace dans les droits de sa Majesté dans telle caractère et en telle droits que le conseil trouvera convenir”.  Hij vroeg de Raad nogmaals vergiffenis en vooral werk “pour le soutien de sa dessolée famille qui ne manquerons pas de priez le seigneur pour la con-servation et prospérité de votre seigneurs illustres”.

Hij deed ook een suggestie: een aanstelling als “garde au fort de la Phillipyne (= Philippine, Zeeuws-Vlaanderen) ou Malines” zag hij wel zitten.  Brigades waar blijkbaar een vacature was.  Het antwoord van Brussel was minder breedvoerig.  Men wees zijn verzoek af.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.322, personeelsdossier douanedepartement Sint-Niklaas 1769-1775, dossier verzoekschrift Francois Arnout Capitaine.[/ref]

 

Oostende: terug op het rechte pad en gehuwd

Afgewezen door de douane zal Franciscus in en rond Zeveneken werk hebben gezocht.  Iets wat zo goed als onmogelijk was.  Het was een klein dorp waar hoofdzakelijk aan landbouw werd gedaan, aangevuld met wat thuisnijverheid zoals spinnen en weven.  In buurgemeente Lokeren, een klein stadje, waren er meer mogelijkheden, maar Franciscus had geen enkele nuttige beroepservaring, kwam uit de gevangenis, was een buitenstaander zonder “lange arm” die hem konden helpen en bezat geen financiële middelen.

De enige mogelijkheid was uit Zeveneken wegtrekken naar een plek waar niemand zijn verleden kende en hij als 30-jarige met een schone lei kon starten.  Grootstad Gent was een mogelijkheid, maar daar zat niemand echt op hem te wachten en bestond de kans dat hij door zijn verleden zou worden ingehaald.  Gelukkig was er Oostende, de stad waar zijn grootmoeder nog steeds herberg hield.  Jammer genoeg overleed kort voor of na de hereniging Joanna Boerboom op 25 juli 1776, ca. 77 jaar oud.

Waarschijnlijk had ze haar enig kleinkind iets kunnen nalaten, want Franciscus besloot in Oostende te blijven wonen.

In 1778 huwde de 32-jarige Franciscus Arnoldus Capitaine in Oostende met Maria Theresia VAN THUYNE (°Oostende 23/01/1757, +Mesen 23/09/1828).  Zij was de 21-jarige dochter van Philippe VAN THUYN(E) (°Brugge ca 1726, +Oostende 28/02/1783) en Petronella ROS(S)ET / ROCHET (°Oostende ca 1722, +Oostende 16/01/1781).[ref]RAB, burgerlijke stand Mesen, 1828, microfilm 1144926, overlijdensakte 77.[/ref][ref]Het echtpaar Van Thuyne – Ros(s)et /  Rochet huwde in Oostende in 1756.[/ref]  Een huwelijkscontract werd niet teruggevonden en werd waarschijnlijk ook niet opgemaakt.[ref]Nagenoeg het volledige stedelijke archief van Oostende ging verloren tijdens een bombardement in de nacht van 27 – 28 mei 1940 waardoor stadhuis en bibliotheek in de vlammen opgingen.[/ref]  Een jaar later werd in Oostende een eerste kind geboren.

Hoe Franciscus de eerste jaren in Oostende de kost verdiende is onbekend bij gebrek aan bronnen.  Aan werk was er gelukkig geen gebrek want haven en stad hadden de wind in de zeilen.  Een gevolg van de gebeurtenissen aan de andere kant van de oceaan: de onafhankelijkheidsverklaring op 4 juli 1776 van de tot dan Engelse kolonies in Noord-Amerika.  De oorlog met moederland Groot-Brittannië die volgde groeide snel uit tot een internationaal conflict toen de drie andere Europese zeemogendheden de kant kozen van de Amerikanen: Frankrijk in 1777, Spanje in 1778 en de Republiek der Verenigde Provinciën in 1780.

Gevolg was dat van Friesland tot Gibraltar alle Europese havens voor de Britten gesloten werden.  De enige uitzondering was het stukje kust van de Oostenrijks Nederlanden.  Oostende (en in mindere mate Nieuwpoort) was voor de Britten dan ook de enige mogelijkheid om handel te drijven met het Europese continent.  De Oostenrijkse keizer Jozef II speelde daar vlot op in door Oostende in juni 1781 het statuut van vrijhaven toe te kennen waar geen douanerechten verschuldigd waren.  Door gebruik te maken van neutrale Zuid-Nederlandse stromannen kon bovendien de handel tussen Britse, Franse en Nederlandse handelaars ongehinderd doorgaan.

Het resultaat was spectaculair: de Oostendse haventrafiek vervijfvoudigde.[ref]HASQUIN Hervé, “Joseph II.  Catholique anticlerical et réformateur impatient.”, Editions racines, Bruxelles 2007.[/ref]  Her en der werden pakhuizen bijgebouwd om de goederen op te slaan.  De keizer stond toe dat er een tweede havenbassin met stenen kaaimuren werd aangelegd.  Tijdens deze gouden jaren was in Oostende van werkloosheid dan ook geen sprake.

jaar inkomende schepen jaar inkomende schepen jaar inkomende schepen
1776        526 1779        1.037 1782        2.626
1777        529 1780        1.560 1783        1.694
1778        644 1781        2.941 1784-1785        2.015

 

Herbergier

Een steeds drukke haventrafiek ging hand in hand met een toename van het aantal herbergen.  In 1772 telde Oostende ongeveer 92 herbergen.  In ongeveer één woning op de tien werd dus alcohol geschonken.  Tijdens de Amerikaanse Onafhankelijkheidsoorlog steeg het aantal herbergen tot meer dan 120.  Ook waren er in 1787 niet minder dan 55 adressen waar clandestien drank werd geschonken.

Ook Franciscus laafde indirect de dorstigen.  Samen met “Mary Duysburgh, huysvrauwe van Thomas Willems”, “Lodewycke Salle” en “weduwe Melis” was hij voor 2/5 mede-eigenaar van een “huize met zijn erfve en toebehoorten daar medegaande gestaan en gelegen binnen deze stad in de Kaeystraete”, “wezende een herberg genaamd De Stadt Rotterdam”.[ref]FARASYN D. “Over dieven en lichtekooien te Oostende tijdens de laatste decade van het Oostenrijks bewind.” situeert herberg “De Stad Rotterdam” (ook gekend als “De Geuzenkerke”) in het midden van de Kaaistraat, tussen de Leugenaarstraat (nu Ooststraat) en de Kleine Kaaistraat.  Toen (1780 -1800) blijkbaar een volkse en ook woelige wijk.[/ref]  De andere 3/5 van de eigendomstitel waren in handen van “Joannes Cousyn, zeilmaker binnen deze stad”, weduwnaar van Joanna Clara Boereboom.[ref]“Joannes Cousyn” is waarschijnlijk Johannes Cosyn (+Oostende 12/03/1804), weduwnaar van Joanna Clara Boereboom (+Oostende 1783).  Een echtpaar dat in 1759 te Oostende was gehuwd.[/ref]  Gezien het voorkomen van de familienamen Willems en Boerboom bij de mede-eigenaars betrof het mogelijk de herberg die vroeger door Franciscus’ grootmoeder was opengehouden.  Hoe haar erfenis juist was verdeeld kon niet achterhaald worden.  Eveneens is onbekend hoe in haar tijd de eigendomsstructuur van de herberg was.

Met vijf eigenaars voor één pand hoeft het niet te verwonderen dat er onenigheid ontstond.  De vier minderheidseigenaars waaronder Franciscus lieten op 20 maart 1782 registreren dat het “mondelinge consent” waardoor Cousyn namens hen de herberg verhuurde, niet langer van kracht was.  “Pieter Lams pachter en gebruiker van den voorschreven huize en herberg” kreeg te horen dat hij het deel van de huur bestemd voor de minderheidseigenaars niet langer via Cousyn mocht betalen.[ref]RAB, oud notariaat, depot Van Caillie 1941, archief Anthone Ryckx notaris te Oostende, nr. 109, akte 79, dd. 20/03/1782.[/ref]

Handtekening Franciscus Arnoldus Capitaine 20 maart 1782

 

In 1784 woonde het gezin Capitaine – Van Thuyne in de Oostendse “Kerremelckstraete”, de huidige Christinastraat.[ref]RAB, oud notariaat, depot Van Caillie 1941, archief Anthone Ryckx notaris te Oostende, nr. 121, akte 458 folio 78, boedelinventaris dd. 27/09/1784 van het sterfhuis van “Solomon Poupaert presbiter fs. Solomonis“.  De man bezat een huis in de “Kerremelckstrate” naast dat van een “Franciscus Capteyn”.[/ref]  Of ze huurder of eigenaar waren is onbekend.  Samen met de buren zullen ze dat jaar waarschijnlijk gefascineerd omhoog hebben gekeken toen op 8 februari de eerste montgolfière-luchtballon boven Oostende werd opgelaten.

Het huis in de “Kerremelckstraete” was niet enkel de gezinswoning, er werd ook alcohol geschonken.  Waarschijnlijk was het een volks café.  Sommige klanten wisten bij het bestellen geen maat te houden.  Zeker “Philips Joohmans, ressortmaker voor horloges” zou het op 6 september 1784 nogal bont maken.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 30.877 correspondentie van de fiscael augustus-september 1784.[/ref]  Die dag was “Gerard Bruynseraede luitenant-bailliu dezer stede en port van Oostende (…) omtrent den twee uren en half s’namiddags (…) aan zijne deur staande (toen hij) bespeurde dat er enige disputen en moeilijkheden waren ten huize van Francis Capteyn, herbergier en briefdrager alhier.”  Onmiddellijk was Bruynseraede erop afgegaan om de rustverstoring te beëindigen en “aldaar komende, heeft gezien dat er een jongeling (= Joohmans) gans bebloed met alle force en geweld in den zelven huize wilde binnen wezen, ten dien einde gedurig met zijne bebloede vuisten op deur en vensters slaande.” Bruynseraede was “den zelven huize binnen getreden (…) tot onderzoeken d’oorzaak der troubelen”.

Hij had “van de moeder (= Marianna Willems) en de huisvrouw van den gezeiden Capteyn vernomen als dat den zelven jongeling van hun drank geweigerd zijnde, hij de glazen die op tafel stonden in stukken had geslagen, met meer andere feitlijkheden reden waardoor hij zo zeer gekwetst was en bebloed, en tot verhoeden voordere moeilijkheden bij hun met assistentie aan de deur was gesteld”.  Waarna Bruynseraede “als verplicht uit hoofde zijnder officie heeft getracht den meermaals genoemden jongeling met alle goede redenen van daar af te keren, hem ordonnerende de zelve plaatse en huis te verlaten, en hem te begeven naar zijn logement.

Tevergeefs, want “niet willende luisteren is hij den genomden huize (toch) binnen getreden altijd voortsgaande in zijne collere slaande op tafels, stoelen, & als een verwoeden en verlatenen mens.  Tot in zo verre dat den (luitenant-baljuw) tot voorkomen zware toevallen (gemerkt d’huisvrouw van dito Capteyn groot zwanger was) genoodzaakt heeft geweest den zelven (Joohmans) te dreigen met bij aldien hij zich niet en vertrok (hem) te zullen geleiden naar het gevangenhuis, hem ten dien einde vast nemende.”  Dat was olie op het vuur want “verre van zich te retireren” had Joohmans de ordehandhaver “different zware stoten op de borst (…) toegebracht”.  Om zich te verdedigen was deze “geobligeerd geweest d’omstaanden tot assistentie te vragen.

Joohmans “aanmerkende ende ziende dat zekeren Michiel Ketels hem begon vast te houden (zich) seffens heeft laten ter aarde vallen hem houdende al of hij dood zoude hebben geweest.  Maar een korte wijle tijds daar na zich beginnende te verroeren heeft, aan den voornoemden Ketels een bete gegeven (heeft) in zijn been.  (Waarop) enige omstaanders (Joohmans) met alle geweld ten verzoeke van den onderschreven (= de luitenant-baljuw) tot voorkomen nog zwaardere gevallen uit den huize getrokken.  Maar nauwelijks buiten zijnde heeft (Joohmans zich) wederom als dood ter aarden laten vallen”.

Het was duidelijk dat “het een stuk werk zonder einde zoude hebben geweest (gelet op de) menigte der omstaanders die gedurig meer en meer aangroeiden.  (Daarom besloot de luitenant-baljuw) den levenden doden op een cordewagen (= kruiwagen) doen leggen ende hem met hulp van enige der omstaanders alzo in het gevangenhuis te brengen.  Maar tevergeefs, want nauwelijks op den wagen liggende (wist Joohmans) spoedig den vlucht te nemen.  Doch door enige aanschouwers achtervolgd en aangehouden zijnde heeft hij zich al wederom over dood laten ter aarde vallen.

De luitenant-baljuw had het “geradig gevonden (…) Jan De Guy stadsofficier die daar omtrent was gekomen te zenden tot zijnder assistentie om de militaire wacht.  In welken tussentijd den onderschreven den geveinsden doden den voet op den rug stellende opdat hij niet en zoude hebben ontsnapt”.

Joohmans wist echter niet van ophouden en “andermaal herlevende, het linkerbeen van den onderschreven vast grijpende (had hij) met een excessive collere zwaarlijk tot den lopenden bloede (erin) gebeten tot zo verre d’omstaanders het zelve been met alle geweld uit zijne handen en mond hebben moeten rukken.  Men kreeg de situatie pas onder controle bij de “aankomst der militairen wacht”.  Met vereende krachten had men Joohmans “in een wagen der smuggelaars daar omtrent staande” gelegd, waarna men geholpen door militairen met “grote moeite (Joohmans) in het gevangenhuis dezer stad heeft beweegd”.  Terug nuchter bleek dat Joohmans geen kwade intenties had gehad ten opzichte van het echtpaar Capitaine – Van Thuyne en alles “zeer apparent door den drank, waaraan hij ongewoon is, moet gebeurd zijn”.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 30.878 correspondentie van de fiscael oktober 1784, brief dd. 29/09/1784 van Schottey, de baljuw van Oostende.[/ref]

De luitenant-baljuw had in zijn rapport vermeld dat “dhuisvroauw van dito Capteyn groot zwanger was” en dat had hij goed gezien want een maand later (16/10/1784) beviel Maria Theresia Van Thuyne van een tweeling.  Mogelijk prematuur want de twee meisjes overleden enkele dagen na de geboorte.

De openbare dronkenschap van Joohmans was natuurlijk laakbaar, maar verkoop van alcohol kon men moeilijk verbieden.  Niemand die dat trouwens overwoog want de belastingen “en accijnzen op de wijnen, liqueren en alle andere sterke dranken geconsumeerd en gesleten” vormden een grote bron van inkomsten voor de stad Oostende.  Burgers betaalden “vier stuivers par stoop wijn”.  Van die 4 stuivers waren er 2 voor de stadskas en 2 voor de aanleg en het onderhoud van de steenweg naar Wijnendale.  Per “stoop op den genevre, brandewijn, liqueren en andere sterke dranken” betaalden ze 6 stuivers.  Hiervan vloeiden er 2 naar de stadskas en 4 naar de aanleg en het onderhoud van de steenweg naar Wijnendale.

Als herbergier betaalde Franciscus gevoelig meer: “zeven stuivers par stoop wijn”, “tien stuivers par stoop rijnschen, moesel, spaansche en andere vreemde wijnen” en “achttien stuivers par stoop op den genevre, brandewijn, liqueren ende andere sterke dranken”  Van die 18 stuivers waren er 14 “in stads proffijte” en 4 bedoeld voor de steenweg naar Wijnendale.[ref]RAG, Raad van Vlaanderen, nr. 30.908 correspondentie van de fiscael 1ste trimester 1788.[/ref]  Natuurlijk werd dit aan de klanten doorgerekend die zich bij elk glas konden troosten met de gedachte dat hoe meer ze dronken, hoe meer dit ten goede kwam aan de gemeenschap.

De inkomsten voor de stad Oostende uit de belasting op alcoholische dranken voor de periode 1/10/1785 – 30/09/1786.

[ref]versie 2018[/ref]