Gedegradeerd

Wat men van Arnoldus’ overplaatsing had verwacht, is een raadsel. Indien hij echt een alcoholprobleem had en in Nieuwpoort niet voldeed als brigadier, dan was leiding moeten geven aan de totaal gedemoraliseerde brigade Poperinge niet de oplossing. Het werd dan ook geen succes.

Wat er juist fout liep in Poperinge is onbekend, maar het gevolg was dat Arnoldus na een jaar werd gedegradeerd en men hem als gewone garde wou overplaatsen naar de brigade Veurne (27/06/1759). Dit ging niet door en het werd de brigade van Pont-Rouge (een gehucht tussen Waasten en Ploegsteert naast de brug over de Leie die de grens met Frankrijk vormde). Een jaar later volgde alsnog een overplaatsing naar Veurne (19/06/1760). Vijftien maanden later stuurde men hem door naar de grenspost Wulvergem die afhing van het kantoor Komen. In Wulvergem, dat men zelfs geen dorp kon noemen, deed Arnoldus dienst van op 8 oktober 1761 tot 11 mei 1763. Of zijn echtgenote telkens van de ene naar de andere West-Vlaamse negorij mee verhuisde is onbekend. De kans bestaat dat ze voor het comfortabele Oostende koos waar haar moeder nog steeds herberg hield.

De officieren van Komen beoordeelden Arnoldus iets gunstiger, maar een modelpersoneelslid was hij niet: “le garde Capitaine est un homme déja vieux dans le service, mais sans beaucoup d’expérience propre pour un poste fixe ou il est, et l’on n’en peut dire non plus de bien que de mal”.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.133 rapports et inspections dans les differents bureau 1763, “inspection du département d’Ypres pour l’année 1763”.[/ref] Over alcohol geen woord.

 

Professionele smokkelbendes

Dat Arnoldus een wat makke indruk maakte was waarschijnlijk terecht, maar er zijn verzachtende omstandigheden. In de periode 1749 – 1763 bestond de douane in Veurne-Ambacht slechts uit een enkelvoudig grenskordon, wat absoluut onvoldoende was om de grens met Frankrijk en een stuk kust echt te controleren. De controleposten waren ook onderbemand en konden gemakkelijk worden ontweken. Slechts zeer geleidelijk werd een dubbel douanenetwerk uitgebouwd, via de aanwerving van nieuw personeel. De grensbewaking door 30 man in 1749, evolueerde naar 45 man in 1763 en in 1764 uiteindelijk 74 man. Aan veldwegen was echter geen gebrek en mobiele brigades in het achterland konden niet alles in de gaten houden.

Niet alleen de jarenlange onderbemanning was demotiverend. Voor douaniers was de situatie aan de Frans – West-Vlaamse grens ook nogal verwarrend in de jaren dat Arnoldus er gestationeerd was. Natuurlijk bestond hun taak erin om smokkel te voorkomen, maar slechts in één richting.

Om de eigen producenten te beschermen had Frankrijk in 1669 hoge invoertarieven afgekondigd. Het gevolg was natuurlijk dat de smokkel van vooral tabak en textiel (kousen, linten, tafellinnen, enz.) van de Zuidelijke Nederlanden naar Frankrijk in stijgende lijn ging. Smokkel die na verloop van tijd door de centrale en regionale overheden van de Oostenrijkse Nederlanden niet alleen werd gedoogd, maar werd gestimuleerd. In een rapport van de Raad van Financiën uit 1755 lezen we dat “le principal, et pour ainsi dire l’unique commerce d’exportation que nous faisons depuis quelques années avec la France consiste en marchandises qui sont de contrebande”. Er werd aan toegevoegd dat een achteruitgang van de smokkelhandel vooral negatieve gevolgen zou hebben voor “nos manufactures de tabac, qui depuis peu d’années ont pris un si grand accroissement”. Omgekeerd werden ruwe grondstoffen met steun van de overheid in Brussel illegaal vanuit Frankrijk ingevoerd, in feite binnengesmokkeld, zonder dat er Franse uitvoertaks werd op betaald.

Er ontstonden aan beide zijden van de grens dan ook professionele smokkelbendes die zich natuurlijk niet beperkten tot wat Brussel officieus toeliet. Zeker niet toen de politieke autoriteiten in Brussel en Wenen een douanepolitiek begonnen te voeren die erop gericht was om enerzijds de invoer van industriële producten te verminderen en anderzijds probeerde om de export van ruwe grondstoffen te beperken zodat ze in eigen land konden worden verwerkt. De invoerrechten op buitenlands textiel werden door Brussel verhoogd en op 10 juli 1756 werd het uitvoertarief op niet gekamde wol verviervoudigd tot 12 gulden 10 stuiver per 100 pond. Vooral de stijging van deze uitvoerrechten was voor smokkelaars een gedroomde kans om zich te verrijken want van oudsher was men in Noord-Frankrijk van de Vlaamse wol afhankelijk.

In de West-Vlaamse grensregio waar Arnoldus als garde patrouilleerde was vooral de bende van Colingris actief. Schuilnaam voor de uit het Franse leger gedeserteerde Jean-Baptiste Cordonnier (1727 – 1759).  Zijn eerste sporen als smokkelaar verdiende hij in 1750, maar in de jaren die volgden groeide hij uit tot een echte bendeleider. Hij was niet alleen “un dur” maar beweerde ook onkwetsbaar te zijn. Zijn bendeleden kon hij ook “hard” maken met behulp van magische rituelen uit het toverboek dat hij altijd bij zich droeg. Zo liet hij nieuwe bendeleden kleine briefjes met magische spreuken doorslikken met een pint brandewijn. In geval van nood kon Colingris bovendien rekenen op de hulp van de duivel die hem persoonlijk een grote hond cadeau had gedaan. Colingris’ daden en verhalen zorgden voor een klimaat van angst, bewondering en sensatie in de streek. Door de lokale clerus werd er in kerken tegen hem gepreekt en douaniers stuurden alarmerende rapporten naar Brussel. Dit verhinderde niet dat tal van jongeren door zijn zeer charismatische verschijning werden aangetrokken.

Na verschillende gewelddadige incidenten met douaniers beval gevolmachtigd minister Von Cobenzl zijn arrestatie. Soldaten werden naar de streek gestuurd en juli 1757 zat Colingris veilig opgesloten in de gevangenis van Kortrijk. Veiligheidshalve werd hij door tien dragonders overgebracht naar Gent waar hij op 3 maart 1758 met de strop om de hals werd gegeseld, gebrandmerkt en voor dertig jaar verbannen uit de Zuidelijke Nederlanden.

Natuurlijk stoorde hij zich daar niet aan, hij was niet voor niets “un dur”. In de winter van 1758 zag men hem regelmatig gewapend opduiken in en rond Moeskroen, Rekkem, Lauwe, Doornik, …. Douaniers werden tot in hun eigen huis bedreigd en geïntimideerd. Door het gewone volk werd hij telkens enthousiast onthaald “qui courait vers lui comme si c’était un dieu, ce qui fait augmenter les troubles et fait ébranler la justice”. Een jaar later werd hij terug gevat en op 5 juli 1759 opgehangen in Gent, 32 jaar oud.

Op het smokkelen zelf had dit weinig effect. Daarvoor was het te lucratief. Niet enkel voor de bendeleiders en handelaars, maar ook voor de gewone begeleiders van een smokkeltransport die daarvoor elk een halve kroon (= 1 gulden 11,5 stuiver) ontvingen. Ongeveer drie keer het dagloon van een landarbeider.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.133 rapports et inspections dans les differents bureau 1763, “inspection du département d’Ypres pour l’année 1763”.[/ref]

Indien douaniers de wol, de wagens en de paarden in beslag wisten te nemen was het verlies voor smokkelaars en handelaars enorm. Gezien de belangen die op het spel stonden was geweld dan ook bijna onvermijdelijk indien het tot een treffen kwam tussen douaniers en smokkelaars (40 à 50 man per konvooi was niet ongewoon). Sommige organisatoren van smokkeltransporten beloofden de begeleiders zelfs dubbel loon indien ze in een gevecht met de douaniers terechtkwamen en er toch in zouden slagen om de wagens naar Frankrijk te loodsen. Pas toen in 1769 een samenwerkingsakkoord werd getekend tussen de douane van de Zuidelijke Nederlanden en deze van Frankrijk om de smokkel gezamenlijk te bestrijden, wist men het tij wat te keren.

 

Rust en kalmte in Gent, Lokeren, Dendermonde

Na anderhalf jaar levend begraven te zijn geweest in het onooglijke Wulvergem kwam Arnoldus via een nieuwe overplaatsing op 25 juni 1763 in Gent terecht. De gevaarlijke grensstreek was verleden tijd, Gent was professioneel veel rustiger en veiliger want de douanebrigade deed er vooral dienst aan de sluizen en stadspoorten. Van gewapende bendes smokkelaars was zo diep in het binnenland geen sprake. En in een stad zoals Gent had men tenminste een sociaal leven .

Met wat geluk kon men bekende mensen zien passeren. Zo is het theoretisch mogelijk dat Arnoldus in augustus 1764 aan één van die stadspoorten de koets van de familie Mozart heeft gecontroleerd toen die Gent met een bezoek vereerden.

Voorjaar 1765 was Arnoldus blijkbaar niet langer in staat om in Gent naar behoren te functioneren (door de alcohol ?) en op 2 mei 1765 werd hij ontslagen. Drie maanden later werd hij opnieuw aangeworven door de douane en op 28 augustus 1765 als garde bij de brigade Lokeren ingedeeld.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nrs. 6.112 tot en met 6.117, registers met signalementen van de bedienden met vermelding van het departement waartoe ze behoren 1753 tot 14/12/1758.[/ref] Zijn enig kind, de 19-jarige Franciscus Arnoldus Capitaine, was ondertussen ook als garde aangeworven en deed toen een paar kilometer verder dienst bij de brigade Burcht.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 6.321 personeelsdossier douanedepartement Sint-Niklaas 1765-1768, dossier oprichting nieuwe douanebrigade te “Nieuwekercke”.[/ref] Dat Arnoldus als 47-jarige een nieuwe kans kreeg sierde de administratie van de douane, al zal hebben meegespeeld dat er steeds meer vacatures waren dan kandidaten. Niet in het minst door de ongunstige werkomstandigheden en het lage loon.

Een succes werd het ook in Lokeren niet en enkele maanden later volgde opnieuw een negatieve evaluatie: “le garde de bureau Capitaine ni fait aucun devoir, se disant trop vieux et trop infirme pour faire un service de campagne”. Het is natuurlijk geen excuus, maar de rest van de brigade Lokeren voldeed evenmin volgens enkele rapporten. Een collega garde was een dronkaard en de ontvanger bezat onvoldoende administratieve kennis om het bureau efficiënt te leiden.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 5.948 nouvelle organisation du personnel des douanes, februari–maart 1766, rapport van de hoofdofficieren van het departement Sint-Niklaas aan de regie in Brussel dd. 28/01/1766.[/ref]

Omdat Arnoldus niet in staat was te velde te patrouilleren besloot men op 10 februari 1766 hem naar Dendermonde over te plaatsen als garde aan de stadspoorten.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 5.948 nouvelle organisation du personnel des douanes, februari–maart 1766, bevel van de regie in Brussel aan de hoofdofficieren van het departement Sint-Niklaas dd. 10/02/176. [/ref] Dit was al bij al een comfortabel bestaan: verlost van het veldwerk te paard, beschut tegen wind en regen, in de winter een stoof om zich te warmen, de mogelijkheid om met de vele passanten een “klapke te doen”, … Keerzijde van de medaille was dat het een betrekking “à demi gage” betrof.

Net zoals in andere brigades, was ook in Dendermonde de drankduivel alom tegenwoordig. Toen zijn oversten werden beschuldigd van alcoholisme was Arnoldus een van de vele getuigen die werd verhoord. Via het proces verbaal is bekend dat Arnoldus de maanden voor 6 juni 1766 in Dendermonde dienst deed aan de “porte de Gand, de “porte de Bruxelles” en de “porte de Waes”. Soms diende hij ook schepen te inspecteren. Over de uitbetaling van zijn loon had hij geen klachten, dit gebeurde stipt. Extra premies had hij jammer genoeg nog niet ontvangen gezien hij nog geen smokkelwaar in beslag had kunnen nemen. Bovenop zijn loon had hij wel een aantal “émoluments (qui) proviennent des visas des dépêches” ontvangen: aan de Brusselse poort 2 gulden en aan de Waaspoort 9 gulden 10 stuiver. Hij had ook wat handgeld ontvangen vanwege schippers die de Waaspoort passeerden. Sommigen gaven immers “un escalin”, anderen twee “liards” (= duiten) als fooi. Uitdrukkelijk verklaarde Arnoldus dat men dit vrijwillig gaf, een soort oude gewoonte, zonder dat daar door de poortwachters was op aangedrongen.

Dendermonde: de Brusselse poort (= Brauwels poort) ca. 1730 door Andries Schoemaker (1660-1735). Afgebroken in 1783.

Dendermonde: de Waaspoort (= Veerpoort, Scheldepoort, Waterpoort) ca. 1730 door Andries Schoemaker (1660-1735). Afgebroken in 1783.

Dendermonde: de Gentse poort (= Steenpoort) ca. 1730 door Andries Schoemaker (1660-1735). Afgebroken in 1783. Rechts de kapel van het Sint-Blasiusgasthuis.