Niemand is alomtegenwoordig

Hoewel Arnout een hoofdzakelijk administratieve job had, zat hij toch heel wat kilometers en dagen in het zadel. Afhankelijk van het soort tol trok hij maandelijks of driemaandelijks naar Brussel, Gent, en Mechelen om zijn ontvangsten te gaan deponeren. Voor elk soort tol was immers een andere hoofdontvanger bevoegd.

Soms was Arnout zwaar beladen want zijn kasboeken diende hij om de zes maanden ter controle voor te leggen. Daarnaast waren er de talrijke processen voor de douanerechtbanken (zie verder) van Antwerpen en Brussel waarbij hij persoonlijk aanwezig diende te zijn. Dit gold ook voor de openbare verkopen van in beslag genomen goederen.

Tijdens Arnouts noodzakelijke afwezigheden werd er op het tolhuis natuurlijk gewoon doorgewerkt. Gelukkig kon hij het innen van het tolgeld, de administratieve verwerking in de kasregisters en het afleveren van doorvoerbewijzen met een gerust hart overlaten aan zijn echtgenote en dochter. Na verloop van tijd was het zijn zoon die een groot deel van het schrijfwerk op zich nam. Dit was niet volgens de regels, maar wat had Arnout anders moeten doen?

Deze onorthodoxe manier van werken werd uiteindelijk een automatisme. Ook als Arnout wel in Schelle was, liet hij een groot deel van het werk over aan zijn gezinsleden. Natuurlijk werd dit aan de Raad van Financiën gesignaleerd die ontvanger-generaal Dons naar het tolhuis stuurde. Bij inspectie van de kasboeken op 14 juli 1710 stelde deze vast “dat s’collecteurs boeken van ontfank beschreven waren door vier diverse handschriften, t’welk hij alsdan verboden heeft te laten geschieden int toekomende”. Een verbod dat dode letter bleef. Op 22 september 1711 was Brussel verplicht Arnout nog eens formeel te verbieden “de laisser écrire sur son livre de recette, ou faire de dépêches, par sa femme, sa fille ou par son fils”.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 8.631 visites et inspections des bureau de douanes, inspectierapport dd. 25/11/1712.[/ref]

Wie de inbreuken op de regels aan Brussel had gerapporteerd is onbekend. Controleur François Van Velthoven is een mogelijkheid, maar we vonden voor 1710 en 1711 niets terug dat wijst op onenigheid tussen Arnout en Van Velthoven. Wel waren er spanningen met anderen binnen het tolhuis.

Voorjaar 1712 ondernam Nicolas De Bergh, die nog steeds op het tolhuis woonde, nog maar eens een poging om het onrecht van 10 jaar eerder ongedaan te maken. Andermaal verzocht hij de Raad van Financiën om in zijn oude functie van controleur hersteld te worden. Dat dit enkel mogelijk was door Van Velthoven te ontslaan was zijn verantwoordelijkheid niet. Nadat men in Brussel op 22 april 1712 zijn rekwest ontving, werden nog maar eens allerhande adviezen ingewonnen. Natuurlijk kwam daar niets nieuws uit. Opnieuw was iedereen het er over eens dat De Bergh zijn vroeger ambt steeds tot ieders tevredenheid had uitgeoefend. Niemand had weet van klachten of minpunten en bij iedereen stond hij goed aangeschreven. Men gaf ruiterlijk toe dat zijn ontslag in 1702 volledig onterecht was geweest én bovendien verordend door een vreemd (bezettings)regime. Het was dan ook niet meer dan rechtvaardig om zijn vraag tot herbenoeming als controleur te ondersteunen. Maar wat dan met Van Velthoven “qui est un officier fort capable” die de functie ondertussen reeds verschillende jaren uitoefende? Bovendien iemand die “a eu des parents qui ont eu l’honneur de servir fort longtemps Sa Majesté”. Was het “raisonnable de le priver d’un emploi qui la fait subsister sans lui donner un autre”?

 

Alles werd gewikt en gewogen waarna de Rekenkamer volgende denkpiste lanceerde: “Pour les accommoder tout deux” (De Bergh en Van Velthoven) stelde men voor om De Bergh terug als controleur aan te stellen en vervolgens “de donner au dit Velthoven la recette dudit tolhuys déservie aujourd’ hui par Capitaine y établi par l’admodiateur Bernier, nonobstant (= niettegenstaande) qu’il (Arnout) n’y soit aucunement capable, ni qualifié comme étranger (want) ni Brabançon et ne sachant aussi ni mot de la langue flamande qui est la seule dont on se sert audit tolhuys”. Het probleem Capitaine kon men oplossen “en l’établissant dans quelques autre endroit au pays Wallon, ou il pourait plus utilement rendre service”.[ref]ARAB, Rekenkamer administratieve briefwisseling, nr. 513 chambre des comptes de Brabant, avis en finances, januari-april 1712.[/ref]

Dat Arnout geen geboren Brabanders was klopt, maar was hij na 12 jaar dienst op het tolhuis echt (nog steeds) niet capabel voor de job? In elk geval werd het advies niet gevolgd en kwam het niet tot een overplaatsing naar het Franstalig landsgedeelte. Arnout bleef in Schelle op post als ontvanger.

 

Het ambt als familiebedrijf

Ondanks twee maal officieel op de vingers te zijn getikt liet Arnout zich ook in 1712 bijstaan en vervangen door zijn echtgenote en kinderen. Oude gewoonten leert men moeilijk af. Tijdens de zomer van 1712 ging het zelfs van kwaad naar erger toen Arnout gezondheidsproblemen kreeg.[ref]ARAB, Raad van Financiën, nr. 8.631 visites et inspections des bureau de douanes, inspectierapport dd. 25/11/1712.[/ref] Medicus F. Franssen attesteerde later dat hij was “ontboden geweest op den xv augustus 1712 ten huize van mijn heer Arnoldus Capiteyn, ontvanger van zijne Keizerlijke en koninklijke Majesteit van Spangie, residerende op het tolhuis op den Rupel, alwaar ik den voren genoemden heb ziek te bedde gevonden met een dubbel quaertaan[ref]Dit moeten we lezen als “rede quaertaen” waarbij “rede” een oud synoniem is voor koorts en “quaertaen” de periodiciteit van de klachten weergeeft. De diagnose was dus vierdedaagse koorts, een milde vorm van malaria. Een aandoening die begin 18de eeuw werd behandeld met de meest verschrikkelijke brouwsels, lavementen en andere creatieve “wetenschappelijke” middelen. Via de wonderen van het internet vonden we ook een probaat volksgeneesmiddel: “De koeckkoeck, om dese tijdt geschooten (nl. in mei) en met vederen en al ghepulveriseert, is goet ingenomen tegen de koorts, en bysonder tegen een quartaen”.[/ref] (= vierdedaagsekoorts, een relatief milde vorm van malaria), en den zelven daar van gesuverd met den tijd van drij weken. En zo gauw hij was van deze slaafleyckeyt herstelt, zo heeft den goeden god hem wederom bezocht met een isiatica (= ischias ?) in de heupe”.

Het gevolg was dat Arnouts echtgenote dagelijks op het comptoir actief was om het geld te innen en zijn zoon Livinus Anthonius de acht weken tussen 5 augustus en 1 oktober 1712 alle schrijfwerk op zich nam. Een piepjonge zoon want op 23 mei 1712 was hij 15 jaar geworden.

Hoeft het gezegd dat controleur Van Velthoven, wiens taak het was om de correcte gang van zaken op het tolhuis in de gaten te houden, dit met groeiende ergernis bezag. Toen Arnout terug te been was gaf dit aanleiding tot “rusien, disputen ende querellen”. In zo een gespannen sfeer was een vonk voldoende om de zaak echt te doen ontploffen.

Op 9 november 1712 was het zover. Laat in de avond, Arnout had reeds zijn nachthemd aan, was een schipper zijn lading komen aangeven die onder andere bestond uit planken ingeladen in Brussel. Omdat deze bestemd waren voor iemand uit Rupelmonde was er geen tol verschuldigd. Er ontbrak echter een formulier om de bestemming te bewijzen. Arnout had daarop het reeds uitgeschreven “vrachtbriefken als dan ingetrokken en zijnen naam op het zelve briefken geschreven uitgeschrapt”, waarna hij controleur Van Velthoven blijkbaar nogal bars opdracht had gegeven in de “fransche tale: tirez (= bereken) les droits et faites les payer”. Die had even kort gerepliceerd met: “gij moet dat doen”. Voldoende om Arnout te laten uitbarsten in “diverse injurien” aan het adres van zijn collega: “vous estes un malheureux”, “un jean foutre” (= nietsnut) en “baiser mon cul” waarbij hij “ten dien einde opheffende van achter zijne nachtrobbe (= nachthemd) tot meerder vilipendentie” (= geringschatting, belediging). Vervolgens had Arnout het comptoir verlaten, zeggende dat hij te ziek was om te werken, en zich in zijn slaapkamer teruggetrokken.

Al bij al ging het om een banale woordenwisseling over een futiliteit maar dit zoveelste incident was er voor Van Velthoven te veel aan. Toen Arnout de dag daarna ziek in bed bleef, stuurde hij zoals gebruikelijk “zijnen zone in het comptoir in zijn plaatse om de voordere depeches te doen, en op s’collecteurs boek de voordere annotatien te doen”. Een nieuwe provocatie voor Van Velthoven die op 10 november 1712 een gepeperde brief naar de voorzitter van de Raad van Financiën stuurde. Hij klaagde “qu’il est presque impossible que je puisse accorder (= overeenkomen) avec le sieur Capitaine, maitre absolue du comptoir au Tholhuys”. Hij deed verslag van de gebeurtenissen de dag voordien, maar gaf ook aan dat een diepgaand onderzoek van Arnouts handel en wandel heel wat aan het licht zou brengen. Wat men kon ontdekken liet hij in het midden. In een post scriptum meldde hij nog dat “Mademoiselle Capitaine est depuis le 6e a Bruxelles, sans doute pour se recommander sous la protection de monsieur Swaerts, a laquelle elle se confie entièrement”. Een verkapte waarschuwing dat Arnout bescherming genoot want waarschijnlijk werd verwezen naar Jean Charles Swarts, raadsheer bij de Raad van Financiën.

Den onderschreven attesteert voor / waerachtigh dat hy is ontboden geweest / op den xv augustus 1712 ten huyse van / myn heer Arnoldus Capiteyn, ontfanger van / syne keiserlycke ende conincklycke / Majesteyt van Spangie, risiderende op het / tol-huys op den rupel, alwaer ick / den vooren genoemden hebbe sick te bedde / gevonden met eene dubbel quaertaen ende den selven / daer van gesuvert met den tyt van / dry wecken ende soo gouw hy was van / dese slaefleyckeyt erstelt, soo heeft den / goeden godt hem wederom besocht met een / isiatica in de hupe. In teecken der / waerheyt soo hebben dese myne eerelycke / attestatie onderteeckent op den eersten dissember / den jaere 1712 by my F. Franssen, medic 1712

 

Den onderschreven attesten is waerachtige.waerheydt / gecomen te syn als chirursie by myn heer Capiteine / ontfanger des coninckx tholle den negenste november / vindende den selve in een excessive coude huyverende / met ecces van een cortse onbequaem te conne late / syne baert te scheiren waer op den selve hebbe / geordineert medicynen te neme den welcks ick den / anderen dagh oock te bedde vindende hebbe gegeve / te purgere. Ende dese hebbe noch medicyn gegeve / om acht a tien daegen dagelyckx van te moeten gebruycken / tot syne herstelling. Mr Anthonius Bonavina

 

Kwitantie uitgeschreven door Arnout Capitaine op 12 december 1713 op het “comptoir van ’t Thol-Huys”, afgeleverd aan schipper Melchior De Wilde op weg van Niel naar “Alloste”.

 

Brussel reageerde onmiddellijk. Minder dan twee weken later was “Albert Frans van Pottelsbergh, heer van Overdam”, “juge van zijne Majesteits Domeinen, inkomende en andere rechten int kwartier van Gent” al in Schelle om een onderzoek in te stellen. Op 24 november 1712 controleerde hij er de kasboeken en verhoorde zowel Arnout als Van Velthoven. Garde Pieter Bogaert en Arnouts kwelduivel sinds jaren Nicolas De Bergh werden de dag nadien verhoord, aan de overzijde van de Schelde in Rupelmonde. Op neutraal terrein dus zodat ze vrijuit konden spreken.

Dat Arnout en Van Velthoven elkaar op 9 november flink hadden uitgescholden werd door niemand betwist. Dat zulke botsingen zich herhaaldelijk voordeden en meestal terug te voeren waren op het feit dat Arnout het werk regelmatig overliet aan zijn vrouw en zoon werd bevestigd. Dit kon ook moeilijk anders want bladzijde na bladzijden bleken Arnouts kasboeken vol te staan met het handschrift van zijn zoon. Niet minder dan 84 dagen voor de periode 1 januari – 24 november 1712. Bovendien had hij voor negen van de tien maanden de eindafrekeningen (“de resomptie”) opgemaakt. Een andere inbreuk was dat de bladzijden van de kasboeken niet samengebonden, noch genummerd waren wat fraude in de hand kon werken.

Arnout gaf toe dat zijn zoon schrijfwerk overnam, maar enkel als hij zelf door dienstopdrachten afwezig was of wegens ziekte werkonbekwaam was. Iets wat jammer genoeg frequent voorkwam. Voor de acht weken in augustus – september 1712 kon hij een attest van F. Franssens, een licentiaat in de medicijnen, voorleggen waaruit bleek dat hij toen vierdedaagsekoorts had. Voor de week in november 1712 verwees hij naar een attest van chirurgijn Anthonius Bonavinia. Door hoge koorts geveld was Arnout toen zelfs “onbekwaam te kunne laten zijne baard te scheren”. Hij verklaarde “tot zijn voordere justificatie dat schoon zijnen zone enige handschriften ofte enregistraturen dede van ‘skoninks rechten op zijn vaders boeken, dat de zelve boeken maar en waren als particuliere handboeken uit de welke hij zijn originele boeken moeste maken om met dezelve zijne rekeningen te doen”. Kortom, Arnouts zoon noteerde alles in het klad, waarna vader alles overschreef in de officiële registers die bij de ontvangers-generaal werden binnen geleverd.

Tijdens de verhoren had (onderzoeks)rechter Van Pottelsbergh ook uitdrukkelijk geïnformeerd of Arnout als collecteur “altijd preciselijk de rechten doet betalen volgens de lijst”, “of hij geen presenten ontvangt van kooplieden of schippers”, of hij “aan de schippers of kooplieden iets afvraagt of afperst voor zijn eigen in het depecheren van de acquiten ofte paspoorten”. Ondanks de animositeit tegen Arnout verklaarden zijn drie opponenten onder eed daar niets van te weten. Arnout mocht dan niet de soepelste man zijn om als collega te hebben, corrupt was hij blijkbaar niet.

Van Pottelsbergh stuurde al zijn bevindingen door naar Brussel waar men mogelijk vond dat het om een storm in een glas water ging want maatregelen werden er niet getroffen.